Op 19 november 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant in Breda uitspraak gedaan in een verzoek om vergoeding van kosten van rechtsbijstand op grond van artikel 530 van het Wetboek van Strafvordering. De verzoeker, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. J.H.E.M. Kersemaekers, had op 6 juni 2024 een verzoekschrift ingediend voor een schadevergoeding van € 1.250,54, inclusief kosten die na de datum van sepot in rekening waren gebracht. De officier van justitie, mr. M. Nieuwenhuis, stelde dat de vergoeding gematigd diende te worden tot € 1.083,80, waarbij hij zich baseerde op de tijdsbesteding na het sepot.
Tijdens de zitting op 5 november 2024 was de verzoeker niet aanwezig, maar zijn advocaat pleitte voor volledige toewijzing van het verzoek. De rechtbank oordeelde dat de kosten die na het sepot in rekening waren gebracht voldoende waren onderbouwd en dat de verzoeker recht had op een vergoeding. De rechtbank nam in overweging dat de zaak zonder straf of maatregel was geëindigd en dat de rechtbank bevoegd was om het verzoek te behandelen.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het verzoek tot vergoeding van kosten van rechtsbijstand toegewezen tot een totaalbedrag van € 1.930,54, bestaande uit € 1.250,54 voor de kosten van rechtsbijstand en € 680,00 voor de kosten verbonden aan de indiening en behandeling van het verzoekschrift in raadkamer. De beslissing is genomen door mr. J.C. Gillesse en is op dezelfde dag openbaar uitgesproken. Tegen deze beslissing kan binnen veertien dagen door het Openbaar Ministerie en binnen een maand door de verzoeker hoger beroep worden ingesteld bij het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.