ECLI:NL:RBZWB:2024:8127

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
27 november 2024
Publicatiedatum
28 november 2024
Zaaknummer
10855512 \ CV EXPL 23-5285 (T)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • mr. Ebben
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van opeisbaarheid van vorderingen van zorgverzekeraar in het kader van de toeslagenaffaire

In deze zaak heeft de zorgverzekeraar VGZ ZORGVERZEKERAAR N.V. vorderingen ingesteld tegen een verzekerde die gedupeerd is door de toeslagenaffaire. De verzekerde is van mening dat de facturen die door VGZ zijn gestuurd, op grond van de tegemoetkomingsregeling door de SBN moeten worden betaald. De kantonrechter moet beoordelen of de vorderingen van VGZ opeisbaar waren voor 1 juni 2021. De kantonrechter heeft partijen de gelegenheid gegeven om meer informatie te verstrekken over de opeisbaarheid van de vorderingen.

De procedure omvatte een dagvaarding, een conclusie van antwoord, een conclusie van repliek en een conclusie van dupliek. VGZ vordert betaling van een bedrag van € 3.721,58, vermeerderd met wettelijke rente. De verzekerde erkent dat hij bepaalde premies niet heeft betaald, maar betwist de vorderingen die betrekking hebben op kosten die zijn gemaakt vóór 1 juni 2021. Hij stelt dat deze kosten door de SBN moeten worden overgenomen.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat VGZ niet heeft aangetoond dat zij voor 1 juni 2021 ten onrechte bedragen heeft afgeschreven. De kantonrechter heeft ook opgemerkt dat de Wet hersteloperatie toeslagen van belang is voor de beoordeling van de vorderingen. De kantonrechter heeft VGZ in de gelegenheid gesteld om relevante stukken in het geding te brengen om de opeisbaarheid van de vorderingen te onderbouwen. De zaak is aangehouden voor een rolzitting op 8 januari 2025.

Uitspraak

RECHTBANKZEELAND-WEST-BRABANT
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Tilburg
Zaaknummer: 10855512 \ CV EXPL 23-5285
Vonnis van 27 november 2024
in de zaak van
VGZ ZORGVERZEKERAAR N.V.,
te Arnhem,
eisende partij,
hierna te noemen: VGZ,
gemachtigde: Inkassier Gerechtsdeurwaarders & Incasso,
tegen
[verzekerde],
te [plaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [verzekerde] ,
gemachtigde: mr. T.M. ten Velde.

1.De zaak in het kort

VGZ heeft in verband met diverse vorderingen op [verzekerde] facturen aan hem gestuurd. [verzekerde] is gedupeerde van de toeslagenaffaire en is van mening dat deze facturen op grond van de tegemoetkomingsregeling door de SBN moeten worden betaald. De kantonrechter moet beoordelen of de vorderingen van VGZ opeisbaar waren voor 1 juni 2021. Voor die beoordeling geeft de kantonrechter partijen de gelegenheid om meer informatie te geven. Hieronder legt de kantonrechter dit uit.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de conclusie van antwoord
- de conclusie van repliek
- de conclusie van dupliek.

3.Het geschil en de beoordeling

3.1.
VGZ vordert - samengevat - veroordeling van [verzekerde] tot betaling van een bedrag van € 3.721,58, vermeerderd met de wettelijke rente over € 3.705,91 vanaf 10 november 2023, de dag van dagvaarding. Het bedrag is als volgt opgebouwd:
Hoofdsom
€ 3.705,91
Wettelijke rente tot 10/11/2023
€ 154,19
Buitengerechtelijke kosten
€ 519,99
Totaal
€ 4.380,09
Voldaan
€ 658,51-/-
Totaal behoudens verdere rente en kosten
€ 3.721,58
3.2.
De hoofdsom betreft bedragen aan premies, eigen risico en zorgkosten over de periode juni 2021 tot en met juli 2023. [verzekerde] heeft volgens VGZ niet aan zijn betalingsverplichtingen voor deze bedragen voldaan, ondanks het feit dat VGZ meerdere keren uitstel heeft verleend en er meerdere betalingsregelingen zijn getroffen.
3.3.
[verzekerde] erkent dat hij de premies over de periode februari 2022 tot en met 2023 niet heeft betaald. Hij voert geen verweer tegen betaling van de overige kosten in die periode en ook niet tegen betaling van de premie van juni 2021. Wel verweert [verzekerde] zich tegen betaling van de facturen van 20 augustus 2021 die zien op kosten die zijn gemaakt in de periode tot 1 juni 2021.
3.4.
[verzekerde] voert daarbij aan dat hij is aangemerkt als toeslagpartner van een gedupeerde ouder in verband met de kindertoeslagenaffaire. De regeling die daardoor op hem van toepassing is, betekent volgens hem dat de vorderingen tot 1 juni 2021 worden overgenomen door SBN. Er zijn kosten gemaakt in de periode tot 1 juni 2021 en dus waren deze ook vóór 1 juni 2021 opeisbaar. Met de regeling moet volgens hem bovendien ruimhartig worden omgegaan, anders zouden door het stilzitten van de schuldeiser de schulden alsnog bij het slachtoffer terecht komen. VGZ kan de kosten over de periode tot 1 juni 2021 daarom niet van [verzekerde] vorderen. Daarnaast heeft VGZ in de periode vóór 1 juni 2021 ten onrechte bedragen afgeboekt van de rekening van [verzekerde] . VGZ had deze betalingen ook bij SBN moeten indienen. [verzekerde] vindt daarom dat VGZ niet ontvankelijk is, althans dat haar vorderingen moeten worden afgewezen en in ieder geval moeten worden verlaagd met de bedragen die ten onrechte in rekening zijn gebracht. Ook wil hij dat VGZ wordt veroordeeld om de proceskosten te betalen.
3.5.
VGZ heeft daar tegenin gebracht dat bij de SBN alleen private schulden uit de periode tussen 1 januari 2006 en 1 juni 2021 kunnen worden ingediend. De bedragen die [verzekerde] betwist zijn allemaal na 1 juni 2021 aan hem gefactureerd. Aangezien de oudst openstaande factuur van 1 juni 2021 is, kan het niet zijn dat vóór die datum bedragen zijn afgeboekt.

4.De beoordeling

Het erkende deel van de vordering moet worden betaald
4.1.
De kantonrechter constateert dat de factuur voor de premie van juni 2021 en de facturen vanaf februari 2022 niet betwist worden. Dat betekent dat dit deel van de vordering kan worden toegewezen.
Niet blijkt dat VGZ voor 1 juni 2021 ten onrechte bedragen heeft afgeschreven
4.2.
[verzekerde] heeft gesteld dat VGZ voor 1 juni 2021 ten onrechte bedragen van zijn rekening heeft afgeschreven, zodat de vordering van VGZ in ieder geval met die bedragen moet worden verlaagd. VGZ heeft betwist dat zij ten onrechte bedragen heeft afgeschreven. Daarom had [verzekerde] nader moeten onderbouwen om welke bedragen het ging en wanneer deze zijn afgeschreven, bijvoorbeeld door een rekeningafschrift te overleggen. Dat heeft [verzekerde] niet gedaan. De kantonrechter gaat daarom aan dit verweer voorbij.
Voor het betwiste deel van de vordering is de Wet hersteloperatie toeslagen van belang
4.3.
In verband met de financiële gevolgen van de kinderopvangtoeslagaffaire zijn maatregelen genomen om gedupeerden te compenseren. Per 2 november 2022 zijn deze verankerd in afdeling 4.1 van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht). Op grond van artikel 4.2 van de Wht kan een schuld van een gedupeerde of diens partner op aanvraag van een zorgverzekeraar worden overgenomen door de Belastingdienst/Toeslagen. Dit wordt uitgevoerd door de SBN. Op grond van artikel 4.1, tweede lid, aanhef en onder a Wht moet de schuld voldoen aan de volgende vereisten:
a de schuld is ontstaan na 31 december 2005;
b de schuld is vóór 1 juni 2021 opeisbaar geworden; en
c de schuld is niet voldaan op het moment dat de aanvraag wordt gedaan.
De kantonrechter kan nog niet beoordelen of sprake is van opeisbaarheid vóór 1 juni 2021
4.4.
[verzekerde] betwist niet de juistheid van de door VGZ in augustus 2021 gefactureerde kosten. Wel voert [verzekerde] als verweer aan dat niet hij, maar SNB deze facturen moet betalen. Hij voert daarbij aan dat de kosten waarop deze vorderingen zien, zijn gemaakt in de periode vóór 1 juni 2021. Daarmee waren ze volgens [verzekerde] vóór 1 juni 2021 al opeisbaar. VGZ gaat echter uit van de datum van de facturen, 20 augustus 2021.
4.5.
De kantonrechter stelt voorop dat uit de overgelegde informatie volgt dat de door de zorgverleners aan [verzekerde] verleende zorg is betaald door VGZ. De verzekeringsvoorwaarden bepalen welk deel van deze betaalde kosten niet voor vergoeding aan [verzekerde] in aanmerking komt. Dat deel van de kosten dient [verzekerde] aan VGZ te betalen. Het moment waarop deze vordering van VGZ op [verzekerde] ontstaat, is niet per definitie hetzelfde moment als waarop de vordering opeisbaar wordt. Evenmin is het moment waarop de factuur verstuurd wordt per definitie hetzelfde moment als waarop de vordering opeisbaar wordt. Weliswaar blijkt uit de factuur dat de vordering opeisbaar is, maar de vordering kan al opeisbaar zijn voordat de factuur wordt verstuurd. Een vordering is immers al opeisbaar op het moment dat een schuldeiser nakoming kán vorderen.
4.6.
In artikel 6:38 Burgerlijk Wetboek (BW) staat:
“Indien geen tijd voor de nakoming is bepaald, kan de verbintenis terstond worden nagekomen en kan terstond nakoming worden gevorderd.”Wat partijen hebben ‘bepaald’ kan in de overeenkomst staan, maar ook volgen uit de wet, gewoonte en redelijkheid en billijkheid. Dat de omvang van de vordering nog niet bekend is, is daarbij overigens niet van belang [1] .
4.7.
In de door [verzekerde] overgelegde stukken is geen tijdsbepaling voor nakoming of een voorwaarde voor opeisbaarheid van de hier betwiste vorderingen opgenomen. VGZ heeft in haar dagvaarding weliswaar een link naar haar algemene voorwaarden genoemd, maar zonder verdere toelichting, die hier ontbreekt, kan de kantonrechter deze niet beoordelen.
4.8.
De kantonrechter gaat ervan uit dat VGZ, in tegenstelling tot [verzekerde] , over de benodigde stukken beschikt waaruit de opeisbaarheid van haar vordering volgt. Hoewel het door de betwisting van VGZ aan [verzekerde] is om zijn verweer nader te onderbouwen, rust in deze omstandigheden een zwaardere stelplicht op VGZ en mag van haar verwacht worden dat zij haar betwisting nader onderbouwt met deze concrete informatie. VGZ wordt daarom in de gelegenheid gesteld om de voor het bepalen van de opeisbaarheid relevante stukken bij akte in het geding te brengen op de hierna te noemen rolzitting. Daarbij wordt VGZ ook in de gelegenheid gesteld om een andere toelichting te geven over het moment waarop de vordering opeisbaar is geworden.
4.9.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

5.De beslissing

De kantonrechter:
verwijst de zaak naar de rolzitting van 8 januari 2025 voor het nemen van een akte na tussenvonnis door VGZ zoals aangegeven in overweging 4.8;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. Ebben en in het openbaar uitgesproken op 27 november 2024.

Voetnoten

1.HR 2 december 2011, LJN BU6591, NJ 2012/173