In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van Belastingsamenwerking West-Brabant. De heffingsambtenaar had de waarde van de woning van belanghebbende vastgesteld op € 492.000 per 1 januari 2022, wat leidde tot een aanslag in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2023. Belanghebbende was het niet eens met deze waardebepaling en stelde dat de waarde maximaal € 425.000 zou moeten zijn. De rechtbank heeft het beroep op 10 oktober 2024 behandeld, waarbij belanghebbende en zijn echtgenote aanwezig waren, evenals vertegenwoordigers van de heffingsambtenaar.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar voldoende onderbouwing heeft gegeven voor de vastgestelde WOZ-waarde, onder andere door gebruik te maken van een taxatiematrix en vergelijkingsmethode. De rechtbank oordeelt dat de referentiewoningen die zijn gebruikt voor de waardebepaling voldoende vergelijkbaar zijn met de woning van belanghebbende. Ook heeft de rechtbank geoordeeld dat de heffingsambtenaar voldoende rekening heeft gehouden met de staat van onderhoud en de voorzieningen van de woning. Belanghebbende heeft niet aangetoond dat de woning in een zodanig slechte staat verkeert dat dit een lagere waardering rechtvaardigt.
Uiteindelijk concludeert de rechtbank dat de WOZ-waarde en de aanslag OZB niet te hoog zijn vastgesteld en verklaart het beroep ongegrond. De heffingsambtenaar moet het griffierecht van € 50 aan belanghebbende vergoeden. De uitspraak is gedaan door mr. M.Z.B. Sterk op 21 november 2024 en openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.