Op 22 november 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan afpersing. De verdachte, geboren in 1986 en op dat moment gedetineerd, werd beschuldigd van het dwingen van een slachtoffer tot de afgifte van geld door middel van bedreiging met geweld. De feiten vonden plaats op 9 augustus 2024, toen de verdachte de woning van het slachtoffer binnenging door een ruit in te slaan en met een hamer dreigende woorden te uiten. De rechtbank oordeelde dat het ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen was, en sprak de verdachte vrij van andere tenlastegelegde feiten.
De rechtbank legde een gevangenisstraf op van 42 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaar. De bijzondere voorwaarden, zoals geadviseerd door de reclassering, werden aan het voorwaardelijke deel van de straf verbonden. De rechtbank hield rekening met de ernst van het feit, de impact op het slachtoffer en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn eerdere veroordelingen en de instabiliteit in zijn leven. De benadeelde partij, het slachtoffer, vorderde een schadevergoeding van €3209,98, welke door de rechtbank volledig werd toegewezen, inclusief wettelijke rente.
Daarnaast werd de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde taakstraf toegewezen, omdat de verdachte zich tijdens de proeftijd schuldig had gemaakt aan een nieuw strafbaar feit. De rechtbank baseerde haar beslissing op verschillende artikelen van het Wetboek van Strafrecht en benadrukte de noodzaak van toezicht en begeleiding door de reclassering.