Op 19 november 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende had verzoeken tot ambtshalve vermindering ingediend voor de aan hem opgelegde aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2018 tot en met 2020. Na het indienen van deze verzoeken heeft de belanghebbende de inspecteur in gebreke gesteld wegens het niet-tijdig beslissen op zijn verzoeken. Op 11 juli 2022 heeft de belanghebbende beroep ingesteld tegen het niet-tijdig beslissen van de inspecteur. De rechtbank heeft op 8 oktober 2024 de beroepen behandeld, waarbij de belanghebbende en vertegenwoordigers van de inspecteur aanwezig waren.
De rechtbank oordeelde dat, aangezien de inspecteur inmiddels had beslist op de verzoeken om ambtshalve vermindering, er geen belang meer was bij de beroepen tegen het niet-tijdig beslissen. De beroepen zijn daarom niet-ontvankelijk verklaard. De inspecteur had in zijn verweerschrift aangegeven dat de belanghebbende recht had op een dwangsom van € 1.442, waar de belanghebbende mee instemde. De rechtbank besloot dat de beroepen inzake de dwangsom gegrond waren, en dat de inspecteur het griffierecht van € 50 aan de belanghebbende moest vergoeden, evenals de reiskosten van € 31,20 voor het bijwonen van de zitting.
De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep. De rechtbank heeft de belanghebbende in het gelijk gesteld wat betreft de dwangsom, maar de beroepen tegen het niet-tijdig beslissen zijn niet-ontvankelijk verklaard.