In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 11 oktober 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een verkeersboete. De betrokkene, een bromfietser, had een boete ontvangen omdat hij niet de rijbaan had gebruikt op een locatie waar geen verplicht fiets/bromfietspad aanwezig was. De gedraging vond plaats op 25 september 2022 te Breda. De betrokkene heeft tegen de opgelegde boete beroep ingesteld bij de officier van justitie, die het beroep niet-ontvankelijk verklaarde. Hierop heeft de betrokkene beroep ingesteld bij de kantonrechter.
Tijdens de zitting op 11 oktober 2024 was de betrokkene niet aanwezig, maar zijn gemachtigde heeft het standpunt ingenomen dat de boete niet redelijk was gezien de omstandigheden. De gemachtigde betoogde dat er onvoldoende bewijs was dat het verboden was om op dat tijdstip met de bromfiets te rijden, aangezien er geen bebording zichtbaar was op de foto's in het dossier. De officier van justitie, vertegenwoordigd door mr. A. de Vreeze, heeft echter aangevoerd dat de gronden van de gemachtigde tijdig waren ingediend en dat de beslissing van de officier van justitie onterecht was.
De kantonrechter heeft geoordeeld dat het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie gegrond was, omdat de gronden tijdig waren ingediend. Vervolgens heeft de kantonrechter de inhoud van de boete beoordeeld en vastgesteld dat de gedraging voldoende was aangetoond door de verklaring van de verbalisant en de overgelegde schouwrapporten. De kantonrechter heeft de boete terecht geacht en het beroep ongegrond verklaard. Tevens is het verzoek om proceskostenvergoeding afgewezen, omdat de betrokkene niet in het gelijk was gesteld.