ECLI:NL:RBZWB:2024:7814

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
30 oktober 2024
Publicatiedatum
15 november 2024
Zaaknummer
C/02/417223 / HA ZA 23-680 (E)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • M. Baggel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van een bedrag uit een vaststellingsovereenkomst met betrekking tot onbetaalde pachtverplichtingen

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, vordert de vereffenaar van de nalatenschap van mevrouw [erflaatster] een bedrag van € 735.000,00 van [gedaagde] wegens onbetaalde pachtverplichtingen. De zaak betreft een vaststellingsovereenkomst die in mei 2021 is gesloten tussen de erfgenamen en [gedaagde], waarin onder andere werd overeengekomen dat [gedaagde] de gronden van de nalatenschap zonder vergoeding had gebruikt voor de exploitatie van een golfbaan. De rechtbank heeft vastgesteld dat [gedaagde] onvoorwaardelijk heeft erkend dat hij gedurende een periode van meer dan 10 jaar gebruik heeft gemaakt van de gronden zonder daarvoor een vergoeding te betalen. De vereffenaar stelt dat de vordering is gebaseerd op deze erkenning en dat de gebruikelijke pacht voor de gebruikte percelen € 70.000,00 per jaar bedraagt. De rechtbank oordeelt dat de vordering van de vereffenaar toewijsbaar is, omdat [gedaagde] niet heeft aangetoond dat hij niet aansprakelijk is voor de onbetaalde pachtverplichtingen. De rechtbank wijst de vordering toe en veroordeelt [gedaagde] tot betaling van het gevorderde bedrag, vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Cluster II Handelszaken
Breda
zaaknummer / rolnummer: C/02/417223 / HA ZA 23-680
Vonnis van 30 oktober 2024
in de zaak van
[vereffenaar],
in zijn hoedanigheid van vereffenaar van de nalatenschap van mevrouw [erflaatster]
wonende te [plaats 1] ,
eiser,
advocaat mr. A.U. Schimansky te Zutphen,
tegen
[gedaagde],
wonende te [plaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. M. Kauffmann te Apeldoorn.
Partijen zullen hierna de vereffenaar en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 17 april 2024 en daarin genoemde stukken
  • de akte overlegging producties van de vereffenaar met producties 9 t/m 15
  • de mondelinge behandeling op 20 juni 2024 en de bij die gelegenheid door partijen overgelegde spreekaantekeningen.
1.2.
Partijen hebben na de mondelinge behandeling getracht hun geschil in onderling overleg te beëindigen, hetgeen niet is gelukt. Vervolgens is op verzoek van partijen vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op [datum 1] 2006 is overleden de heer [de vader] en op [datum 2] 2016 mevrouw [erflaatster] (hierna: erflaatster). [gedaagde] , [erfgenaam 1] , [erfgenaam 2] en de vereffenaar zijn hun kinderen.
2.2.
De vereffenaar, [erfgenaam 1] en [erfgenaam 2] zijn de erfgenamen van erflaatster. [gedaagde] is onterfd.
2.3.
Tot de nalatenschap van erflaatster (hierna: de nalatenschap) behoren meer dan 80 hectaren grond in Duitsland.
2.4.
[gedaagde] was tot 2021/2022 eigenaar van het [kasteel] .
Sinds 2006/2007 wordt daar een hotelbedrijf met golfbaan geëxploiteerd. Voor de golfbaan is gebruik gemaakt van percelen van [gedaagde] en – voor het overgrote deel – van gronden van de nalatenschap.
2.5.
Op 3 november 2020 hebben de gezamenlijke erfgenamen van erflaatster bij deze rechtbank een procedure tegen [gedaagde] aanhangig gemaakt die in mei 2021 met een vaststellingsovereenkomst (hierna: de vaststellingsovereenkomst) is beëindigd.
2.6.
In de vaststellingsovereenkomst staat het volgende vermeld.
‘in aanmerking nemende:
  • dat de erfgenamen vorderingen op partij 4(rechtbank: [gedaagde] )
    doen gelden en deze in november 2020 bij dagvaarding bij de Rechtbank Zeeland-West-Brabant aanhangig hebben gemaakt en tevens executiemaatregelen hebben genomen uit hoofde van een drietal notariële akten;
  • dat partij 4 tegenvorderingen op de nalatenschap doet gelden tegen de erfgenamen uit hoofde van overbedeling en legitieme portie;
  • dat de erfgenamen op 20 juli 2019, op instigatie van partij 4, met de ooms van partijen een overeenkomst zijn aangegaan, teneinde alle vorderingen en zekerheden op partij 4 van hun over te nemen tegen betaling van een bedrag van € 500.000, welk bedrag partij 4 zou gaan betalen, hetgeen achterwege is gebleven;
  • dat partij 4 sinds jaren, via zijn diverse vennootschappen, een golfbaan exploiteert in [plaats 3] in Duitsland op gronden die aan de erfgenamen toebehoren, zonder dat hiervoor enige vergoeding wordt betaald;
  • dat partijen de vorderingen over en weer bindend willen vaststellen en de bij de rechtbank aanhangige procedure met een schikking willen beëindigen;
  • dat deze schikking niet ziet op de vorderingen van partij 1 en partij 3 op partij 4 en de daartoe aanhangig gemaakte procedures bij de kantonrechter in Bergen op Zoom;
  • dat partijen bindende afspraken willen maken over een kortstondige betaling ter nakoming van de overeenkomst tussen de erfgenamen en de ooms van partijen en tevens omtrent het onbevoegde gebruik van het golfterrein door partij 4;
  • en ten behoeve van partij 4 een betalingsregeling voor een mogelijke gedeeltelijke kwijtschelding willen treffen;
zijn partijen overeengekomen als volgt:
I.
Verrekening en vaststelling vordering erfgenamen
De door partijen over en weer gestelde vorderingen in de procedure bij de Rechtbank Zeeland-West Brabant met zaakkenmerk C/02/378875 20/674 worden bij deze overeenkomst definitief met elkaar verrekend.
Na verrekening heeft partij 4 niets meer uit de nalatenschappen van zijn vader en moeder op grond van overbedeling of legitieme portie te vorderen en resteert per saldo uitsluitend nog een vordering van de erfgenamen op partij 4, die bij deze wordt vastgesteld op een bedrag van € 1.500.000,- (zegge één-miljoen-vijfhonderdduizend euro).
(…)
IV. Pacht van het golfterrein
Partij 4 erkent onvoorwaardelijk en onherroepelijk dat hij – via zijn diverse vennootschappen – sinds meer dan 10 jaren commercieel gebruik maakt van percelen nabij het [kasteel] in Duitsland, welke sinds 2016 aan de erfgenamen toebehoren, voor de exploitatie van een golfbaan, zonder daarvoor een vergoeding aan de erfgenamen betaald te hebben.
De gebruikelijke en eerder met erflater overeengekomen pacht voor de betreffende percelen bedraagt € 70.000 per jaar. De pachtovereenkomst met de erflater werd in 2011 beëindigd, een nieuwe pachtovereenkomst is daarna met erflater niet gesloten.
Ter voortzetting van de exploitatie van het golfterrein met ingang van 1 januari 2022 wordt de pachtovereenkomst in bijlage 2 aangegaan tussen partij 4 en de erfgenamen, waarin partij 4 zich persoonlijk verbindt tot betaling van een pacht van € 5.000 per maand.
Mits en enkel op voorwaarde van volledige en tijdige nakoming van zijn betalingsverplichtingen uit de pachtovereenkomst in bijlage 2 zien de erfgenamen af van vorderingen op partij 4 wegens niet betaalde pachtpenningen cq. vergoedingen voor onbevoegd gebruik van hun gronden als golfterrein vóór 1 januari 2022.
(…)
VI. slotbepalingen
Voor alle vorderingen van de erfgenamen op partij 4, voortvloeiende uit deze vaststellingsovereenkomst en de pachtovereenkomst, de daarop verschuldigde rentevorderingen inbegrepen, wordt een verjaringstermijn van 20 jaar overeengekomen, beginnend op het moment van ondertekening van deze vaststellingsovereenkomst.
(…)
Op de vaststellingsovereenkomst is het Nederlandse recht van toepassing. Op de pachtovereenkomst is het Duitse recht van toepassing.(…)’
2.7.
De erfgenamen als verpachter en [gedaagde] als pachter hebben in mei 2021 een pachtovereenkomst gesloten voor de periode vanaf 1 januari 2022. In deze overeenkomst staat het volgende vermeld.
‘(…)
§ 3 Pachtpreis, Abgaben und Kaution
Der pachtpreis beträgt € 5.000,00 pro Monat und ist jeweils vor Begin des betreffenden Monats fällig und zu entrichten, erstmals zum 31.12.2021. (…)’

3.Het geschil

3.1.
De vereffenaar vordert samengevat - veroordeling van [gedaagde] tot betaling aan de nalatenschap van een bedrag van € 735.000,00, vermeerderd met rente en kosten.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De vereffenaar grondt de vordering van de nalatenschap (onder meer) op artikel IV van de vaststellingsovereenkomst. De vereffenaar stelt dat [gedaagde] in de eerste alinea van artikel IV onvoorwaardelijk en onherroepelijk heeft erkend dat hij gedurende een periode van meer dan 10 jaar (vanaf 1 juli 2011 tot en met 31 december 2021) de gronden van moeder/de nalatenschap gebruikt voor de exploitatie van een commercieel bedrijf (golfresort) zonder dat hij met moeder dan wel de erfgenamen een pachtovereenkomst heeft gesloten en zonder daarvoor enige pacht of andere vergoeding te betalen. De gebruikelijke pacht voor de gebruikte percelen hebben partijen in de vaststellingsovereenkomst op € 70.000,00 per jaar vastgesteld. Het onbevoegde gebruik heeft 10,5 jaar voortgeduurd zodat de vordering van de nalatenschap op [gedaagde] € 735.000,00 bedraagt.
4.2.
[gedaagde] voert als verweer aan dat in artikel IV van de vaststellingsovereenkomst niet staat vermeld dat hij zich in privé aansprakelijk heeft verklaard voor de onbetaalde pachtpenningen tussen 2011 en 2021 en dat dit ook volgt uit de partijbedoeling van dit artikel. [gedaagde] voert aan dat de grammaticale interpretatie van de eerste alinea van artikel IV voorop dient te staan. In de eerste alinea beschrijven de partijen een aantal feiten, die [gedaagde] expliciet erkent. [gedaagde] erkent echter niet de juridische gevolgtrekkingen die de erfgenamen op basis daarvan menen te kunnen maken. [gedaagde] erkent dat hij niet zelf maar ‘via zijn diverse vennootschappen’ commercieel gebruik heeft gemaakt van de gronden tussen 2011 en 2021 en hij erkent ook dat zijn vennootschappen hiervoor geen pachtpenningen hebben voldaan. Tenslotte erkent [gedaagde] dat de gebruikelijke omvang van de pachtpenningen een bedrag van € 70.000,00 per jaar bedroeg. Met deze feiten erkent [gedaagde] niet dat hij persoonlijk aansprakelijk is voor onbetaald gelaten pachtpenningen tussen 2011 en 2021. Integendeel juist. [gedaagde] verklaart immers dat zijn vennootschappen de gronden hebben gepacht. Het gaat hierbij om GmbH’s en een GmbH is zelf aansprakelijk voor haar verplichtingen. Uit de bewoordingen van de eerste alinea blijkt duidelijk dat niet Fernhout maar zijn vennootschappen aansprakelijk zijn voor onbetaald gelaten pachtpenningen.
De bewoordingen van de alinea zijn volstrekt helder, zodat een grammaticale interpretatie voor de hand ligt. Daar komt bij dat de vaststellingsovereenkomst is opgesteld door een advocaat en dat de partijen zich door een advocaat hebben laten adviseren over deze overeenkomst. Zij hebben dus goed nagedacht over de juridische consequenties van de gekozen bewoordingen en daar bewust hun handtekening onder gezet. De grammaticale interpretatie van artikel IV heeft relatief weinig rechtsgevolgen. Geen van partijen verliest door deze interpretatie bepaalde rechten. De interpretatie van de vereffenaar heeft daarentegen verstrekkende rechtsgevolgen: [gedaagde] is als privépersoon immers verplicht om maar liefst € 735.000,00 aan de nalatenschap te betalen. De rechtsgevolgen van de grammaticale uitleg zijn (zeer) aannemelijk aangezien de partijen in het verleden geen inhoudelijke discussie hebben gevoerd over deze vordering. De erfgenamen hebben [gedaagde] niet eerder aangesproken tot voldoening van deze vordering. Het gaat echter wel om een geldvordering van maar liefst € 735.000,00 op een privépersoon. Het spreekt vanzelf dat [gedaagde] niet zomaar een (voorwaardelijke) schuld van deze omvang voor zijn eigen rekening zou nemen. [gedaagde] wijst er verder op dat de vaststellingovereenkomst rechtsgevolgen heeft voor zijn geregistreerd partner. Zij heeft op grond van artikel 1:88 BW ter akkoord een handtekening gezet onder de vaststellingsovereenkomst maar zij is niet betrokken geweest bij de gesprekken en onderhandelingen over de inhoud. Zij kon de strekking en gevolgen van artikel IV dus slechts afleiden uit de tekst zelf. Zij heeft artikel IV niet geïnterpreteerd als de erkenning van een vordering van € 735.000,00 die ook op haar vermogen verhaald zou kunnen worden. In dat geval zou zij de vaststellingsovereenkomst niet hebben ondertekend. Nu artikel IV invloed heeft op de rechtspositie van een derde en deze derde de partijbedoeling niet heeft kunnen kennen, dient een grammaticale interpretatie voorop te staan.
[gedaagde] voert aan dat de uitleg volgens de Haviltex-maatstaf tot hetzelfde resultaat leidt.
uitleg eerste alinea van artikel IV van de vaststellingsovereenkomst
4.3.
De kern van het geschil van partijen betreft de uitleg van de eerste alinea van artikel IV van de vaststellingsovereenkomst. De vereffenaar stelt dat [gedaagde] erkent dat hij de gronden van de erfgenamen heeft gebruikt zonder daarvoor een vergoeding te betalen. Volgens [gedaagde] erkent hij dat zijn vennootschappen de gronden hebben gebruikt zonder daarvoor een vergoeding te betalen.
4.4.
De vraag hoe een overeenkomst moet worden uitgelegd, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van die overeenkomst. De uitleg is mede afhankelijk van de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen in de overeenkomst mochten toekennen en wat zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke kennis van partijen kan worden verwacht. Ook kan betekenis toekomen aan de context van de desbetreffende bepaling, de totstandkomingsgeschiedenis ervan, de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen van de ene of andere uitleg, de aard van de overeenkomst en de gedragingen van partijen na het sluiten van de overeenkomst.
4.5.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de bewoordingen van de eerste alinea van artikel IV duidelijk. Daar staat immers dat [gedaagde] onvoorwaardelijk en onherroepelijk erkent dat
hij(onderstreping rechtbank) – via zijn diverse vennootschappen – gebruik maakt van percelen van de erfgenamen, zonder daarvoor een vergoeding aan de erfgenamen te betalen. De bijzin – via zijn diverse vennootschappen – verandert het onderwerp van de hoofdzin ‘hij’ niet. Er staat niet vermeld dat [gedaagde] erkent dat zijn vennootschappen gebruik maken van de percelen zonder betaling van een vergoeding. Dit had wel voor de hand gelegen indien dit tussen partijen is overeengekomen.
Daar komt bij dat in de derde alinea van artikel IV over de kwijtschelding staat vermeld dat de erfgenamen afzien van vorderingen op [gedaagde] wegens niet betaalde pachtpenning c.q. vergoedingen voor onbevoegd gebruik van hun gronden vóór 1 januari 2022. Ook in de derde alinea staat vermeld dat de erfgenamen een vordering op [gedaagde] hebben wegens onbevoegd gebruik van de gronden.
Alinea 1, ook in samenhang met alinea 3 gelezen, kan dus (ook door een derde) niet anders worden begrepen dan dat [gedaagde] erkent dat de erfgenamen een vordering op hem, en niet op zijn vennootschappen, hebben. Dat de vaststellingsovereenkomst is opgesteld door de advocaat van de vereffenaar leidt niet tot een ander oordeel. Vaststaat dat (ook) [gedaagde] bij de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst is bijgestaan door een advocaat die hem (en zijn echtgenote) kon informeren over de gevolgen van de vaststellingsovereenkomst en verder stelt [gedaagde] zelf dat hij bewust zijn handtekening onder de vaststellingsovereenkomst heeft gezet.
4.6.
Daarnaast is het volgende van belang. Op de mondelinge behandeling stelt de vereffenaar dat er verschillende concepten aan de vaststellingsovereenkomst zijn voorafgegaan en dat mr. Schimansky, de advocaat van de erfgenamen, op 24 maart 2021 bij e-mail een conceptovereenkomst die uiteindelijk tot de huidige vaststellingsovereenkomst heeft geleid, aan de toenmalige advocaat van [gedaagde] heeft gestuurd. Deze e-mail is door [gedaagde] als productie 13a overgelegd. Daarin staat het volgende vermeld:
‘De vaststellingsovereenkomst ziet niet meer langer op de vennootschappen van uw cliënt en ook de pachtovereenkomst wordt met uw cliënt in persoon gesloten. De vaststellingsovereenkomst stelt het strijdige punt tussen partijen vast dat op dit moment geen pachtovereenkomst voor de gronden is gesloten. Uw cliënt stelt dat die er wel zou zijn, maar laat geen bewijs zien.’
De vereffenaar stelt dat [gedaagde] hierop heeft gereageerd met de mededeling dat alinea 1 akkoord was maar dat dan daarvoor wel expliciet een kwijting moest worden opgenomen in de ruimste zin des woords met afstand van vernietiging en dwaling. De vereffenaar stelt dat [gedaagde] zodoende heeft begrepen dat alinea 1 een erkenning van de vorderingen inhield, anders had [gedaagde] geen kwijtschelding verzocht. Daarnaast vond [gedaagde] dat zijn partner niet hoefde te tekenen. De vereffenaar stelt dat mr. Schimansky in paragraaf 3 een voorwaardelijke kwijting heeft ingevoegd en dat zij bij e-mail van 20 april 2021 het gewijzigde concept aan (de advocaat van) [gedaagde] heeft gestuurd. Deze e-mail is als productie 13b overgelegd. Daarin staat het volgende vermeld:
‘4.
(…) Een kwijting is opgenomen voor het gebruik van de gronden tot dan toe, echter op voorwaarde dat de nieuwe pachtovereenkomst keurig nagekomen wordt.
(…)
8.
De overeenkomst bepaalt specifieke kwijtingen, daarnaast wordt geen algehele kwijting overeengekomen. (…)
Afstand van recht op vernietiging en ontbinding wordt niet gedaan, omdat uw cliënt geen openheid van zaken geeft. Hij tovert in een lopende procedure voor het eerst een leningsovereenkomst uit de hoge hoed en stelt dat er nog steeds een pachtovereenkomst bestaat, maar laat die niet zien.
De geregistreerde partner van uw cliënt moet meetekenen, anders zien de erfgenamen af van een schikking. Art. 1:88 lid 1 sub c BW speelt in deze een rol. Het hele geschil draait immers om het betoog van uw cliënt dat het hier om schulden van zijn vennootschappen gaat en hij niet persoonlijk zou instaan voor die schulden en hij vecht een daartoe gesloten overeenkomst uit 2011 aan. De vaststellingsovereenkomst gaat dat geschil beslechten doordat uw cliënt zich alsnog als hoofdelijke schuldenaar verbindt cq. afstand doet van zijn verweer op dat punt. Het kan niet zo zijn dat de partner van uw cliënt later een vernietiging inroept en het verweer dat uw cliënt niet in privé aansprakelijk zou zijn doet herleven.’
De vereffenaar stelt dat daarna over de erkenning van de onderhavige vorderingen, de voorwaardelijke kwijtschelding en artikel 1:88 BW niet meer is onderhandeld.
4.7.
Op de mondelinge behandeling voert [gedaagde] aan dat voornoemde stukken vrijwel niets zeggen over artikel IV van de vaststellingsovereenkomst. De vaststellingsovereenkomst is door de advocaat van de vereffenaar opgesteld die ter toelichting op artikel IV slechts opmerkt:
‘een kwijting is opgenomen voor het gebruik van de gronden tot dan toe, echter op de voorwaarde dat de nieuwe pachtovereenkomst keurig nagekomen wordt.’Meer dan dat staat er niet. Laat staan dat de advocaat van de vereffenaar erop wijst dat [gedaagde] door ondertekening hiervan een pachtschuld van € 735.000,00 als privéschuld erkent. Volgens [gedaagde] moet de vaststellingsovereenkomst geïnterpreteerd worden in het licht van de destijds aanhangige procedure. Die procedure ging uitsluitend over het gebruik van liquide middelen. De erfgenamen van moeder vorderden destijds een bedrag van € 3.661.130,08 van [gedaagde] , waartegen [gedaagde] verweer voerde door te stellen dat zijn vennootschappen dit bedrag hadden geleend. De onbetaald pacht was geen onderdeel van die procedure. In de vaststellingsovereenkomst heeft [gedaagde] de geleende gelden alsnog als een privéschuld erkend en ook voldaan. [gedaagde] erkent dus niet alle schulden van zijn vennootschappen als privéschulden.
4.8.
Dit verweer is onvoldoende gelet op de inhoud van voornoemde e-mails van 24 maart 2021 en 20 april 2021. In de e-mail van 24 maart 2021 staat immers vermeld dat de vaststellingsovereenkomst niet langer ziet op de vennootschappen van [gedaagde] en dat ook de pachtovereenkomst met [gedaagde] in persoon wordt gesloten. Dat de pacht geen onderdeel was van de destijds aanhangige procedure is niet relevant nu vaststaat dat er tussen partijen wel een geschil over de pacht was, waarover in de vaststellingovereenkomst afspraken zijn gemaakt. Verder staat in de e-mail van 20 april 2021 dat een kwijting is opgenomen voor het gebruik van de gronden tot dan toe (op de voorwaarde dat de nieuwe pachtovereenkomst keurig wordt nagekomen). Niet door [gedaagde] is betwist de stelling dat de kwijting op verzoek van zijn toenmalige advocaat is opgenomen. Het had op de weg van [gedaagde] gelegen om toe te lichten waarom er voor hem in privé een kwijting voor het gebruik van de gronden tot dan toe is overeengekomen als hij niet in privé aansprakelijk is voor dit gebruik. Dit heeft [gedaagde] nagelaten.
De door [gedaagde] onvoldoende weersproken totstandkomingsgeschiedenis leidt tot het oordeel dat [gedaagde] redelijkerwijs niet mocht verwachten dat de erfgenamen aan de eerste alinea van artikel IV een andere betekenis konden of mochten toekennen dan de hiervoor onder 4.5 bedoelde letterlijke betekenis van die alinea.
4.9.
Het verweer van [gedaagde] dat hij niet aansprakelijk is voor de vordering wegens de onbetaald gelaten pachtvergoedingen tussen 2011 en 2021, wordt dan ook als onvoldoende feitelijk onderbouwd verworpen.
kwijtschelding
4.10.
In alinea 3 van artikel IV van de vaststellingsovereenkomst is bepaald dat de erfgenamen enkel op voorwaarde van volledige en tijdige nakoming van zijn betalingsverplichtingen uit de pachtovereenkomst in bijlage 2, afzien van de vordering op [gedaagde] .
4.11.
De vereffenaar stelt dat [gedaagde] al vanaf november 2022 tekort is geschoten in de nakoming van de pachtovereenkomst door de verschuldigde pacht niet (tijdig) te betalen en sinds april 2023 helemaal geen pacht meer te betalen. Hierdoor is de ontbindende voorwaarde van alinea 3 van artikel IV ingetreden en herleeft de vordering.
4.12.
[gedaagde] voert aan dat de voorwaardelijke kwijting van artikel IV nog steeds geldt. Op de pachtovereenkomst is Duits recht van toepassing en de vereffenaar onderbouwt de gestelde tekortkoming niet naar Duits recht en baseert zich juist op Nederlands recht door het begrip ‘verzuim’ te gebruiken en naar artikel 6:119 BW te verwijzen. Verder maakt de vereffenaar niet concreet welk artikel van de pachtovereenkomst niet zou zijn nagekomen, aldus [gedaagde] .
4.13.
In reactie hierop legt de vereffenaar als productie 14 een vaststellingsovereenkomst van 29 januari 2024 ter beëindiging van de pachtovereenkomst over. In nummer 2 van die vaststellingsovereenkomst worden de schulden van [gedaagde] uit de pachtovereenkomst vastgesteld. Hieruit blijkt volgens de vereffenaar dat geen sprake is van volledige en tijdige nakoming van de betalingsverplichtingen door [gedaagde] .
4.14.
[gedaagde] betwist de inhoud van de vaststellingsovereenkomst van 29 januari 2024 niet.
4.15.
De rechtbank oordeelt als volgt. In de pachtovereenkomst staat in paragraaf 3 vermeld dat de pacht van € 5.000,00 per maand steeds voor aanvang van de betreffende de maand opeisbaar is en betaald moet worden. In de vaststellingsovereenkomst van 29 januari 2024 staat onder punt 2 dat er een bedrag van € 54.714,93 aan pacht niet is betaald. Aan de voorwaarde voor de kwijtschelding is dus niet voldaan. [gedaagde] voert op de mondelinge behandeling nog aan dat niet duidelijk was aan wie hij de pacht moest betalen en dat daarom de betaling is opgeschort. Echter, gesteld noch gebleken is dat [gedaagde] zich destijds jegens de erfgenamen op opschorting van zijn betalingsverplichting heeft beroepen. Daar komt bij dat de vaststellingsovereenkomst van 29 januari 2024 tussen de erfgenamen als verpachter en [gedaagde] als pachter is gesloten en dat daarin staat vermeld dat [gedaagde] een pachtschuld heeft aan de erfgenamen als verpachter. Gelet hierop had het op de weg van [gedaagde] gelegen nader te onderbouwen hoe zijn verweer zich verhoudt tot de vaststellingsovereenkomst van 29 januari 2024. Dit heeft hij nagelaten. Het verweer wordt dan ook als onvoldoende feitelijk onderbouwd verworpen.
4.16.
Rechtens wordt er dan ook vanuit gegaan dat de vordering van de erfgenamen op [gedaagde] niet is kwijtgescholden.
redelijkheid en billijkheid
4.17.
[gedaagde] voert als verweer aan dat het naar maatstaven van de redelijkheid en billijkheid van artikel 6:248 BW niet zo kan zijn dat hij – na alles wat er is gebeurd – privé moet opdraaien voor de onbetaald gelaten pachtpenningen tussen 2011 en 2021. Het is [gedaagde] geweest die onverplicht zijn nek heeft uitgestoken om grote financiële verliezen voor de nalatenschap van vader te voorkomen. Had hij dit niet gedaan was de aanleg van de golfbaan al in 2007 gestaakt en zouden de gronden vandaag de dag veel minder waard zijn geweest. De nalatenschap van moeder heeft dus aanzienlijk geprofiteerd van het kordate handelen van [gedaagde] . Ook van de pacht tussen 2011 en 2021 heeft de nalatenschap van moeder geprofiteerd. Door de pacht zijn de gronden onderhouden en dit heeft geleid tot een aanzienlijke waardestijging. Daar komt nog bij dat [gedaagde] twee jaar geleden de zakelijke leningen van de vennootschap voor zijn eigen rekening heeft genomen. In de vaststellingsovereenkomst is deze schuld verrekend met zijn aandeel in de nalatenschap van vader. Voor de afbetaling van het restant heeft [gedaagde] zichzelf privé verbonden. Daarmee verbond hij zich privé om een totale schuld van € 1.000.000,00 aan de nalatenschap van moeder te voldoen. Hij had twee jaar geleden ervoor kunnen kiezen om zijn recht te halen, maar hij was bereid om dat op te geven voor ‘de lieve vrede’ met de erfgenamen. Gelet hierop vindt [gedaagde] het niet redelijk dat hij nu opnieuw moet opdraaien voor een zakelijk schuld.
4.18.
De vereffenaar stelt dat de erfgenamen zich altijd redelijk tegen [gedaagde] hebben opgesteld en met de vaststellingsovereenkomst een gouden brug hebben gebouwd. In de procedure ging het om vorderingen van € 3.6 miljoen maar in de vaststellingsovereenkomst hoefde [gedaagde] maar € 1 miljoen te betalen en werd daarmee in één klap vrij van alle schulden bij zowel de erfgenamen als Hellingman c.s. Het enige dat [gedaagde] moest doen om ook nog van de vorderingen voor 10 jaar onbetaald gebruik van de gronden af te zijn was gewoon vanaf 2022 elke maand pacht betalen, aldus de vereffenaar.
4.19.
De rechtbank begrijpt dat [gedaagde] een beroep doet op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid van artikel 6:248 lid 2 BW inhoudend dat een tussen partijen als gevolg van de overeenkomst geldende regel niet van toepassing is, voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Dit verweer faalt. Hiervoor is van belang dat bij toepassing van voornoemde wettelijke bepaling terughoudendheid moet worden betracht. Bovendien brengt de aard van de tussen partijen gesloten vaststellingsovereenkomst met zich dat hiervan niet snel mag worden afgeweken. In de vaststellingsovereenkomst hebben partijen zich immers – ter verkrijging van (rechts)zekerheid over de inhoud van hun rechtsverhouding – bewust gebonden aan de in die overeenkomst vastgelegde inhoud van de rechtsverhouding.
De door [gedaagde] gestelde omstandigheden – die ten tijde van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst bekend waren – zijn niet zodanig dat het in dit geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om hem aan de door partijen in de vaststellingsovereenkomst gemaakte afspraken te houden. Het verweer wordt dan ook verworpen.
omvang van de vordering
4.20.
De vereffenaar baseert de omvang van de vordering op de eerste alinea van artikel IV.
4.21.
[gedaagde] voert aan dat de vordering lager is omdat moeder van een deel afstand heeft gedaan.
4.22.
Het verweer van [gedaagde] wordt verworpen. In de eerste alinea van artikel IV van de vaststellingsovereenkomst (van mei 2021 en dus na het overlijden van moeder) staat namelijk vermeld dat de gebruikelijke en eerder met moeder overeengekomen pacht voor de betreffende percelen € 70.000,00 per jaar bedraagt. Feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat deze afspraak niet (meer) geldt stelt [gedaagde] niet. Aan deze afspraak zijn partijen dus gebonden.
beroep op verjaring
4.23.
[gedaagde] voert aan dat de vordering is verjaard. Op de pachtschulden is Duits recht van toepassing. Op grond van artikel 195 BGB geldt voor pachtschulden een verjaringstermijn van drie jaar. Deze termijn gaat van start na afloop van het jaar waarin de vordering is ontstaan. Op 5 mei 2021 – toen de partijen de vaststellingsovereenkomst ondertekenden – waren de pachtschulden over de periode vóór 1 januari 2018 al verjaard. Voor zover Nederlands recht van toepassing is, beroept [gedaagde] zich op de verjaringstermijn van vijf jaar in artikel 3:307 BW. In dat geval zijn de pachtschulden vóór 5 mei 2016 verjaard.
4.24.
De vereffenaar stelt dat de vordering niet is verjaard omdat in de vaststellingsovereenkomst een verjaringstermijn van 20 jaar is overeengekomen.
4.25.
In de eerste alinea van artikel VI van de vaststellingsovereenkomst staat vermeld dat voor alle vorderingen van de erfgenamen op [gedaagde] die voortvloeien uit de vaststellingsovereenkomst, de daarop verschuldigde rentevorderingen inbegrepen, een verjaringstermijn van 20 jaar wordt overeengekomen die begint op het moment van ondertekening van de vaststellingsovereenkomst.
4.26.
De onderhavige vordering van de erfgenamen op [gedaagde] is een vordering die voortvloeit uit de vaststellingsovereenkomst, te weten de verschuldigde vergoeding voor het gebruik van de gronden vanaf 1 juli 2011 tot en met 31 december 2021. Feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat partijen niet (meer) aan deze bepaling in de vaststellingsovereenkomst zijn gebonden, stelt [gedaagde] niet. Dit betekent dat voor de onderhavige vordering een verjaringstermijn van 20 jaar geldt. Die termijn niet is verstreken. Het beroep op verjaring wordt dan ook verworpen.
beroep op matiging
4.27.
[gedaagde] voert verder nog aan dat de uitleg van de vereffenaar in feite tot gevolg heeft dat artikel IV een soort boetebeding wordt. Als [gedaagde] in de nakoming van de nieuwe pachtovereenkomst tekortschiet, moet hij een geldsom van € 735.000,00 betalen, wat simpelweg dient als prikkel om de nieuwe pachtovereenkomst na te komen. [gedaagde] beroept zich op matiging van deze boete op grond van artikel 6:94 BW.
4.28.
Dit verweer wordt verworpen. Artikel 6:91 BW bepaalt dat als boetebeding wordt aangemerkt ieder beding waarbij is bepaald dat de schuldenaar, indien hij in de nakoming van zijn verbintenis tekortschiet, gehouden is een geldsom of een andere prestatie te voldoen, ongeacht of zulks strekt tot vergoeding van schade of enkel tot aansporing om tot nakoming over te gaan. Hiervoor is reeds, op basis van de uitleg van artikel IV van de vaststellingsovereenkomst, overwogen dat [gedaagde] erkent dat hij de erfgenamen een bedrag van € 735.000,00 is verschuldigd wegens niet betaalde vergoedingen voor het gebruik van gronden van de erfgenamen. Het bedrag van € 735.000,00 is dus niet verschuldigd wegens enig tekortschieten door [gedaagde] . Artikel IV van de vaststellingsovereenkomst is dus geen boetebeding in de zin van artikel 6:91 BW.
conclusie
4.29.
Het vorenstaande leidt ertoe dat de vordering van de vereffenaar tot betaling van het bedrag van € 735.000,00 aan de nalatenschap zal worden toegewezen.
4.30.
De gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 april 2023 is niet weersproken en zal worden toegewezen.
4.31.
Gelet op het vorenstaande behoeven de overige grondslagen waarop de vordering ook is gebaseerd (borgstelling en ongerechtvaardigde verrijking) en de verweren die daartegen zijn gevoerd geen bespreking meer.
proceskosten
4.32.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan de nalatenschap te betalen een bedrag van € 735.000,00 (zevenhonderdvijfendertigduizend euro), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag met ingang van 1 april 2023 tot de dag van volledige betaling,
5.2.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.3.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.4.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. Baggel en in het openbaar uitgesproken op 30 oktober 2024.