ECLI:NL:RBZWB:2024:7808

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
14 november 2024
Publicatiedatum
14 november 2024
Zaaknummer
02-201727-24
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verduistering van een fatbike met oplegging van een ISD-maatregel

Op 14 november 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van verduistering van een fatbike. De verdachte, geboren in 1977 en gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting te Middelburg, werd bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. Özgül. De zaak werd inhoudelijk behandeld op 31 oktober 2024, waarbij de officier van justitie, mr. R.M.A. in ’t Veld, en de verdediging hun standpunten naar voren brachten. De tenlastelegging betrof primair de verduistering van een fatbike en subsidiair de heling ervan. De rechtbank oordeelde dat de dagvaarding geldig was en dat de rechtbank bevoegd was om te oordelen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op 19 juni 2024 een fatbike had gehuurd voor een proefrit, maar deze niet had teruggegeven aan de fietsenwinkel. De verdachte had verklaard dat hij dacht dat zijn vriendin de fatbike had betaald, maar deze verklaring werd door de rechtbank als ongeloofwaardig beschouwd. De rechtbank concludeerde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan verduistering, omdat hij de fatbike wederrechtelijk had toegeëigend.

De officier van justitie vorderde een onvoorwaardelijke ISD-maatregel van twee jaar, terwijl de verdediging betoogde dat deze maatregel niet noodzakelijk was. De rechtbank oordeelde dat de verdachte voldeed aan de criteria voor het opleggen van een ISD-maatregel, gezien zijn strafblad en het risico op recidive. De rechtbank legde de verdachte een ISD-maatregel op voor de duur van twee jaar en veroordeelde hem tot betaling van € 20,- aan de benadeelde partij, de fietsenwinkel, voor materiële schade, vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Middelburg
parketnummer: 02-201727-24
vonnis van de meervoudige kamer van 14 november 2024
in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren op [geboortedag] 1977 te [geboorteplaats] ,
wonende te [woonadres] ,
gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting te Middelburg,
raadsvrouw mr. Özgül, advocaat te Breda.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 31 oktober 2024, waarbij de officier van justitie, mr. R.M.A. in ’t Veld, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan primair de verduistering van een fatbike en subsidiair de heling van een fatbike.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan en de fatbike heeft verduisterd. Hij baseert zich hierbij op de bewijsmiddelen in het dossier.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen van het primaire of van het subsidiair tenlastegelegde feit. Verdachte was in de veronderstelling dat zijn toenmalige vriendin de fatbike had betaald en dat hij hierdoor de rechtmatige eigenaar was geworden van de fatbike. Het was verdachte niet bekend dat zijn vriendin heeft nagelaten de fatbike af te rekenen. Er kan dan ook geen sprake zijn van opzet. Verder heeft verdachte niet als heer en meester over de fatbike kunnen beschikken, omdat de politie de fatbike een dag later heeft opgehaald. Als verdachte had geweten dat de fatbike niet was betaald, dan had hij deze uit eigen beweging teruggegeven. Verdachte dient daarom van zowel het primaire als van het subsidiair tenlastegelegde te worden vrijgesproken.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Gelet op de bewijsmiddelen in de bijlage stelt de rechtbank vast dat verdachte op 19 juni 2024 tot twee keer toe een proefrit heeft gemaakt op een fatbike bij [winkel] in [plaats 1] . Bij de eerste proefrit gaf verdachte de medewerker van de winkel een telefoon en een identiteitskaart. De medewerker heeft, nadat verdachte was teruggekeerd, waargenomen dat verdachte in de winkel heeft rondgelopen en met zijn telefoon bezig was. Verdachte heeft ongeveer tien minuten later alleen een telefoon, waar later geen simkaart in bleek te zitten, als borg achtergelaten bij de fietsenwinkel toen hij de tweede proefrit ging maken. Verdachte is vervolgens niet teruggekeerd met de fatbike en er is niet voor de fatbike betaald aan [winkel] .
Alternatief scenario
De rechtbank stelt vast dat verdachte verschillende verklaringen heeft afgelegd. De laatste verklaring heeft verdachte voor het eerst op de pro forma zitting van 25 september 2024 kenbaar gemaakt en ter zitting herhaald. Verdachte heeft toen verklaard dat hij zijn toenmalige vriendin na de tweede proefrit de opdracht heeft gegeven om de fiets te betalen en hij haar hiervoor € 3.000,- contant geld heeft meegegeven. Verdachte moest zelf namelijk de trein halen en zij zou de fiets dan gaan betalen. Later bleek dat zijn vriendin de fatbike niet had betaald.
De rechtbank stelt vast dat deze verklaring op geen enkele wijze steun vindt in het dossier. Ook het horen van deze (ex)vriendin is niet mogelijk gebleken omdat verdachte, buiten een voor- en achternaam geen nadere gegevens heeft willen of kunnen verstrekken. Zijn verklaring kan daarom niet getoetst worden, waardoor een verifieerbare verklaring is uitgebleven.
De verklaring van verdachte is bovendien niet geloofwaardig. Verdachte heeft verklaard dat de tweede proefrit om 16.45 uur heeft plaatsgevonden en dat hij voornemens was om rond 17.30 uur de trein richting [plaats 2] te nemen vanaf station [plaats 1] . Gelet op deze tijdspanne, de korte afstand tussen de fietsenwinkel en het station en de verklaring van verdachte dat hij zijn (ex)vriendin geld voor de betaling aan de fietsenwinkel had gegeven, valt niet te begrijpen dat verdachte niet in staat was om de fatbike zelf af te rekenen.Verder heeft verdachte deze verklaring pas afgelegd enkele maanden na het feit, waardoor hij de tijd heeft gehad om een scenario te bedenken dat, in zijn ogen, lijkt te passen binnen de bewijsmiddelen.
De rechtbank schuift het alternatieve scenario van verdachte dan ook als ongeloofwaardig en niet onderbouwd terzijde.
Verduistering
Verdachte heeft na een tweede proefrit met de fatbike verzuimd deze aan de rechthebbende, de [winkel] , terug te geven. Daardoor is de verdachte zonder daartoe gerechtigd te zijn als heer en meester over de fatbike gaan beschikken. Dat betekent dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan verduistering, ook al is de fatbike, zoals de raadsvrouw stelt, de volgende dag door de politie in beslag genomen. De rechtbank acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de primair tenlastegelegde verduistering.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte:
Primair
op 19 juni 2024 te [plaats 1] , opzettelijk een fatbike, geheel toebehorende aan [winkel] , en welk goed verdachte anders dan door misdrijf onder zich had, te weten om een proefrit te maken, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een onvoorwaardelijke ISD-maatregel van twee jaar, zonder aftrek van voorarrest. Verdachte voldoet aan alle wettelijke vereisten voor het opleggen van de maatregel. Een van de doelen voor het opleggen van een ISD-maatregel is de bescherming van de maatschappij. Gelet hierop is, ook indien verdachte geen medewerking verleent aan de uitvoering van de maatregel, het opleggen van die maatregel wel opportuun.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging stelt zich op het standpunt dat de maatregel niet noodzakelijk is om tot gedragsverandering te komen, omdat verdachte open staat voor begeleiding en ondersteuning. Bovendien heeft verdachte tweemaal eerder een ISD-maatregel zonder succes doorlopen en was dit voor hem erg belastend. Het is onduidelijk welk positief effect het opleggen van de maatregel zal hebben, met name omdat verdachte geen medewerking zal verlenen aan de maatregel.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
De aard en ernst van het feit
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan de verduistering van een fatbike: een elektrische fiets van aanzienlijke waarde. Dergelijke feiten zorgen voor overlast en kosten ondernemers geld. Ook getuigt het van een gebrek aan respect voor het eigendomsrecht van anderen.
De persoon van verdachte
De rechtbank houdt bij de strafoplegging rekening met het uittreksel uit de justitiële documentatie van verdachte, waaruit blijkt dat hij vele malen eerder met politie en justitie in aanraking is geweest voor soortgelijke feiten.
Verder houdt de rechtbank rekening met het reclasseringsrapport van 17 oktober 2024 dat over verdachte is opgemaakt. Uit dit rapport volgt dat er is sprake van een zorgelijk delictpatroon en de kans op recidive hoog is. Verdachte is wisselend in zijn motivatie tot gedragsverandering en het meewerken aan gedragsinterventies. Verdachte heeft geen huisvesting, geen inkomen en hij heeft geen werk of structurele dagbesteding. Eerdere gevangenisstraffen, ambulante behandeling, reclasseringstoezichten of andere justitiële maatregelen hebben niet geleid tot (blijvende) gedragsverandering. In het verleden is gebleken dat een verplicht reclasseringstoezicht onvoldoende kader biedt om verdachte op een adequate manier te kunnen begeleiden, gedragsverandering te bereiken en recidive te voorkomen. De reclassering is van mening dat gedragsverandering dan ook alleen haalbaar is, wanneer dit in een drang- en dwangkader zoals de ISD-maatregel plaatsvindt. Daarnaast zal de opgelegde ISD-maatregel de maatschappij beschermen tegen zijn delictgedrag.
Ter zitting heeft [deskundige] namens de reclassering benadrukt dat de reguliere mogelijkheden qua behandeling of begeleiding zijn uitgeput. Verdachte heeft eerder in het kader van een voorwaardelijke veroordeling bijzondere voorwaarden opgelegd gekregen waaronder een klinische opname, maar het contact is gedurende het toezicht verloren en de voorwaardelijke straf is uiteindelijk ten uitvoer gelegd. De ISD-maatregel zou verdachte als een kans moeten zien en niet als straf. Via de maatregel is het mogelijk om zijn leven waaronder een woning, zijn financiën en dagbesteding op de rit te krijgen. De ISD is in de laatste jaren veranderd en via de maatregel is het bovendien mogelijk om diagnostisch onderzoek te doen, zodat voor verdachte goed in kaart kan worden gebracht welke hulp voor hem passend is. De reclassering persisteert bij het advies in het rapport om een onvoorwaardelijke ISD-maatregel op te leggen.
ISD-maatregel
De rechtbank overweegt dat niet lichtvaardig moet worden besloten tot het opleggen van een onvoorwaardelijke ISD-maatregel. Dit is immers een zware maatregel die bedoeld is als laatste redmiddel om gedragsverandering bij stelstelmatige daders te bewerkstelligen. Verdachte heeft in het verleden twee onvoorwaardelijke ISD-maatregelen opgelegd gekregen, die niet tot de gewenste (blijvende) gedragsveranderingen hebben geleid. Ter beoordeling ligt de vraag voor of het opnieuw opleggen van een (voorwaardelijke of onvoorwaardelijke) ISD-maatregel noodzakelijk en wenselijk is of dat een andere afdoening meer passend is.
Allereerst moet worden vastgesteld of verdachte aan de wettelijke criteria voldoet voor het opleggen van een ISD-maatregel. De rechtbank stelt vast dat aan die eisen van artikel 38m, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht (Sr), wordt voldaan. Verdachte heeft zich immers schuldig gemaakt aan misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, terwijl verdachte in de vijf jaren voorafgaand aan de door hem begane misdrijven ten minste driemaal wegens een misdrijf onherroepelijk tot een vrijheidsbenemende straf is veroordeeld. De feiten zijn ook begaan na de tenuitvoerlegging van deze straffen. Voorts is de rechtbank van oordeel dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat verdachte wederom een misdrijf zal begaan en de veiligheid van personen en goederen het opleggen van de maatregel eist.
Daarnaast moet worden voldaan aan het criterium van zeer actieve veelplegers zoals bedoeld in de Richtlijn voor Strafvordering bij meerderjarige veelplegers. De rechtbank stelt vast dat verdachte ook hieraan voldoet. Tegen verdachte zijn immers over een periode van vijf jaar processen-verbaal opgemaakt voor meer dan tien misdrijffeiten, waarvan in ieder geval één misdrijf in de laatste twaalf maanden, terug te rekenen vanaf de pleegdatum van het laatst gepleegde misdrijffeit.
Verdachte heeft aangegeven niet mee te zullen werken aan de ISD-maatregel indien deze wordt opgelegd, maar wel open te staan voor begeleiding en behandeling in een (meer) vrijwillig kader. De rechtbank acht het echter niet aannemelijk dat verdachte nu wel zal meewerken aan voorwaarden die bij een voorwaardelijke straf, dan wel een voorwaardelijke ISD-maatregel worden opgelegd. De reclassering heeft uitvoerig uiteengezet waarom de mogelijkheden vanuit hen zijn uitgeput en bovendien heeft verdachte tijdens een vorig toezicht het contact met de reclassering verbroken en is de voorwaardelijke straf uiteindelijk ten uitvoer gelegd. Van enige intrinsieke motivatie voor behandeling en begeleiding buiten de maatregel om lijkt dan ook geen sprake. Daar komt bij dat de ISD-maatregel met name is gericht op langdurige insluiting ter bescherming van de maatschappij tegen zeer actieve veelplegers. Dat betekent dat een ISD-maatregel ook aangewezen kan zijn wanneer verdachte volhardt in zijn weigering om mee te werken. Het is aan verdachte om in te zien dat hij zelf de sleutel tot het aanpakken van zijn problematiek in handen heeft en toch zijn medewerking te verlenen.
Maatregel
De rechtbank is op grond van de bevindingen uit het rapport van de reclassering, de toelichting hierop van de deskundige ter zitting en hetgeen ter zitting is besproken van oordeel dat het opleggen van een onvoorwaardelijke ISD-maatregel voor de duur van twee jaar wenselijk en noodzakelijk is en zal deze maatregel daarom aan verdachte opleggen.

7.De benadeelde partij

De benadeelde partij [winkel] vordert een schadevergoeding ter hoogte van
€ 530,- aan materiële schade.
De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat bewezen kan worden verklaard dat verdachte dit feit heeft gepleegd. Dit betekent ook dat verdachte onrechtmatig heeft gehandeld tegenover de benadeelde partij en dat hij verplicht is de schade van de benadeelde partij te vergoeden. Deze schade staat ook in een voldoende verband met het bewezenverklaarde handelen van verdachte, zodat ook sprake is van schade die een rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde feit.
De benadeelde heeft aangevoerd arbeids- en benzinekosten te hebben gemaakt vanwege het bewezenverklaarde. Naar het oordeel van de rechtbank zijn er ten aanzien van de arbeidskosten onvoldoende gegevens overgelegd om vast te kunnen stellen dat deze zijn gemaakt en indien deze kosten zijn gemaakt, op welke wijze ze zijn vastgesteld.
De benadeelde heeft de fatbike in [plaats 2] moeten ophalen en hier zijn logischerwijs benzinekosten voor gemaakt. De afstand bedraagt 83 retourkilometers. Verdachte kan alleen aansprakelijk worden gehouden voor de daadwerkelijk gemaakte kilometers en de rechtbank zal ten aanzien van deze kosten gebruik maken van haar schattingsbevoegdheid. De rechtbank zal derhalve een bedrag van € 20,- toewijzen. Dit bedrag bestaat uit een naar billijkheid gemaakte schatting van die kosten, namelijk het aantal kilometers keer de standaard kilometervergoeding.
De rechtbank zal de geleden materiële schade vaststellen op een bedrag van € 20,-. Voor het overige deel zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk worden verklaard en kan dit deel bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Tevens zal de gevorderde wettelijke rente worden toegewezen vanaf het tijdstip waarop het feit werd gepleegd, te weten 19 juni 2024, tot aan de dag der algehele voldoening.
De rechtbank zal tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen tot betaling van het toegekende schadebedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 19 juni 2024, tot aan de dag der algehele voldoening. Dit betekent dat het CJIB de inning zal verzorgen en dat bij niet betaling gijzeling kan worden toegepast.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 36f, 38m, 38n en 321 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het primair tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde het volgende strafbare feit oplevert:

primair: verduistering

- verklaart verdachte strafbaar;
Maatregel
- gelast de
plaatsing van verdachte in een inrichting voor stelselmatige daders voor twee jaar;
Benadeelde partij
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [winkel] van € 20,- aan materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 19 juni 2024 tot aan de dag der voldoening;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
- verklaart de benadeelde partij in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk en bepaalt dat de vordering voor dat gedeelte bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [winkel] € 20,- te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 19 juni 2024 tot aan de dag der voldoening;
- bepaalt dat bij niet betaling 1 dag gijzeling kan worden toegepast, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. Bergen, voorzitter, mr. A.B. Scheltema Beduin en mr. F.L. Donders, rechters, in tegenwoordigheid van mr. C.A. Lequin, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 14 november 2024.
De voorzitter en de jongste rechter zijn buiten staat te tekenen.

10.Bijlage I

De tenlastelegging
hij op of omstreeks 19 juni 2024 te [plaats 1] , althans in Nederland,
opzettelijk
een fatbike, in elk geval enig goed,
geheel of ten dele toebehorende aan [naam] en/of [winkel] , in elk
geval aan een ander of anderen dan aan verdachte,
en welk goed verdachte anders dan door misdrijf onder zich had, te weten
om een proefrit te maken,
wederrechtelijk zich heeft toegeëigend
( art 321 Wetboek van Strafrecht )
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou
kunnen leiden:
hij op of omstreeks 20 juni 2024 te [plaats 2] , althans in Nederland,
een fatbike, althans een goed heeft verworven, voorhanden heeft gehad, en/of heeft
overgedragen,
terwijl hij ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen van dit goed wist,
althans redelijkerwijs had moeten vermoeden, dat het een door misdrijf verkregen
goed betrof
( art 416 lid 1 ahf/ond a Wetboek van Strafrecht )