Op 12 november 2024 heeft de Wrakingskamer van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant een beslissing genomen op een wrakingsverzoek van een verzoeker in een civiele procedure. Het verzoeker heeft een wrakingsverzoek ingediend tegen de rechter die belast was met de behandeling van zijn zaak, omdat hij meende dat de rechter de schijn van partijdigheid had gewekt. De verzoeker was door een gebiedsverbod niet in staat om de zitting bij te wonen en stelde dat de rechter de behandeling van de zaak niet had aangehouden, wat zijn recht om zijn standpunt toe te lichten zou hebben geschaad.
De wrakingskamer heeft het verzoek beoordeeld aan de hand van artikel 36 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, dat de mogelijkheid biedt om een rechter te wraken op basis van feiten of omstandigheden die de onpartijdigheid van de rechter in twijfel trekken. De wrakingskamer concludeerde dat de verzoeker niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn stelling dat de rechter partijdig was. De verzoeker had geen bewijs van het gebiedsverbod overgelegd en had ook geen verzoek tot aanhouding van de zitting ingediend. Bovendien was het wrakingsverzoek op het laatste moment ingediend, waardoor de rechter niet op de hoogte kon zijn van de situatie van de verzoeker.
De wrakingskamer oordeelde dat het verzoek kennelijk ongegrond was en dat er geen reden was voor een mondelinge behandeling. Tevens werd opgemerkt dat de verzoeker in het verleden al meerdere wrakingsverzoeken had ingediend zonder voldoende onderbouwing, wat leidde tot de conclusie dat hij misbruik maakte van het wrakingsinstrument. De rechtbank besloot dat een volgend wrakingsverzoek van de verzoeker in de hoofdzaak niet in behandeling zou worden genomen. De beslissing werd openbaar gemaakt en er stond geen rechtsmiddel open tegen deze uitspraak.