In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 20 november 2024, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Breda beoordeeld. De heffingsambtenaar had op 11 juli 2023 een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd aan belanghebbende, die zijn parkeerbelasting niet had voldaan. De rechtbank constateert dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd, maar dat het bedrag te hoog is vastgesteld. De rechtbank oordeelt dat de kosten van de naheffingsaanslag € 52,75 bedragen, terwijl er € 57,75 in rekening is gebracht. Dit leidt tot een vermindering van de naheffingsaanslag tot € 55,05. De rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar en bepaalt dat de heffingsambtenaar het griffierecht aan belanghebbende moet vergoeden.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de aangetekende brief met de mededeling dat een zitting niet nodig was, op 25 juli 2024 is verzonden en op 26 juli 2024 is afgeleverd. Belanghebbende heeft erkend dat hij de parkeerbelasting in beginsel verschuldigd was, maar stelde dat hij deze had voldaan. De rechtbank oordeelt dat de verantwoordelijkheid voor het betalen van de parkeerbelasting bij belanghebbende ligt, ongeacht zijn intentie om te betalen. De rechtbank concludeert dat het beroep gegrond is en dat de naheffingsaanslag moet worden verlaagd.