ECLI:NL:RBZWB:2024:7656

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
5 november 2024
Publicatiedatum
8 november 2024
Zaaknummer
C/02/426272 / FA RK 24-4103
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • mr. Bollen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige zorgregeling en alimentatie in een echtscheidingsprocedure met internationale aspecten

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 5 november 2024 een beschikking gegeven in een rekestprocedure betreffende voorlopige voorzieningen in een echtscheidingszaak. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.C. Hissink, verzoekt om toevertrouwing van de minderjarige aan haar, alsook om vaststelling van een onderhoudsbijdrage van de man voor de minderjarige en voor haarzelf. De man, vertegenwoordigd door advocaat mr. P.H. Kramer, verzoekt om een regeling voor de verdeling van zorg- en opvoedingstaken en om een informatieregeling. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 15 oktober 2024, waarbij beide partijen aanwezig waren.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de vrouw de verzorgende ouder is en heeft haar verzoek tot toevertrouwing van de minderjarige toegewezen. De man heeft verzocht om een uitbreiding van de zorgregeling, wat door de rechtbank is overwogen. De rechtbank heeft besloten dat de minderjarige bij de man kan verblijven op bepaalde dagen en tijden, met inachtneming van de huidige zorgregeling. Tevens is er een doorverwijzing naar een (jeugd)hulpverleningstraject vastgesteld, om de gezinsproblematiek aan te pakken.

Wat betreft de alimentatie heeft de rechtbank de door de vrouw verzochte kinderalimentatie voorlopig vastgesteld op € 700 per maand, met ingang van de datum van de beschikking. De partneralimentatie is voorlopig vastgesteld op € 206 per maand. De rechtbank heeft de ingangsdatum van beide alimentaties bepaald op de datum van de beschikking, en heeft de man verplicht om de alimentatie bij vooruitbetaling te voldoen. De beschikking is openbaar uitgesproken en bevat bepalingen over de communicatie tussen de ouders en de verdere procedure.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Breda
Zaaknummer: C/02/426272 / FA RK 24-4103
Datum uitspraak: 5 november 2024
beschikking betreffende voorlopige voorzieningen
in de zaak van
[de vrouw]
ingeschreven te [woonplaats] , maar verblijvende te [plaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. J.C. Hissink te Tilburg,
en
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. P.H. Kramer te Spijkenisse.
1. Het procesverloop
1.1. Dit blijkt uit de volgende stukken:
- het op 5 september 2024 ontvangen verzoekschrift met bijlagen;
- het op 8 oktober 2024 ontvangen verweerschrift tevens houdende zelfstandige verzoeken met bijlagen.
1.2. De zaak is behandeld op de mondelinge behandeling van 15 oktober 2024. Bij die gelegenheid zijn partijen, bijgestaan door hun advocaat, verschenen.
1.3. Na de mondelinge behandeling heeft de rechtbank nog kennisgenomen van de volgende stukken:
- de brief met bijlage van 18 oktober 2024 van mr. Hissink;
- de brief met bijlage van 22 oktober 2024 van mr. Kramer.

2.De verzoeken

2.1.
De vrouw verzoekt, samengevat:
- toevertrouwing van de minderjarige aan haar;
- vaststelling van een door de man te betalen onderhoudsbijdrage ten behoeve van de minderjarige van € 700,= per maand met ingang van 1 juni 2024;
- vaststelling van een door de man te betalen onderhoudsbijdrage voor haar van € 600,= per maand met ingang van 1 juni 2024.
2.2.
De man verzoekt, samengevat,
- vaststelling van een regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken;
- vaststelling van een informatieregeling ten behoeve van de minderjarige;
- voorwaardelijk: vaststelling van een door hem te betalen onderhoudsbijdrage ten behoeve van de minderjarige van € 669,= per maand over de periode van 1 november 2024 tot 1 januari 2025 en daarna € 423,= per maand;
- voorwaardelijk: vaststelling van een door hem te betalen onderhoudsbijdrage voor de vrouw van € 393,= per maand over de periode van 1 november 2024 tot 1 januari 2025 en daarna € 534,= per maand.

3.De beoordeling

3.1.
Vanwege de nationaliteit van de vrouw (de Bulgaarse nationaliteit) heeft de zaak internationaal privaatrechtelijke aspecten. De rechtbank heeft die ambtshalve beoordeeld. De rechtbank is van oordeel dat haar rechtsmacht toekomt en dat zij naar Nederlands recht dient te beslissen op de verzoeken.
De toevertrouwing van de minderjarige
3.2.
De vrouw verzoekt [de minderjarige] aan haar toe te vertrouwen. Ter onderbouwing hiervan stelt de vrouw dat zij de verzorgende ouder is. De vrouw heeft op 1 juni 2024 de woning met [de minderjarige] verlaten en haar intrek genomen in een recreatiewoning in [plaats] .
3.3.
De man voert hiertegen geen verweer. Ook is niet gebleken dat het belang van de minderjarige zich hiertegen verzet. Gelet hierop zal het verzoek van de vrouw als onweersproken en op de wet gegrond worden toegewezen.
De verdeling van de zorg- en opvoedingstaken
3.4.
De man verzoekt zelfstandig een zorgregeling tussen hem en [de minderjarige] te bepalen, waarbij de huidige zorgregeling wordt uitgebreid. Op dit moment hebben de man en [de minderjarige] contact met elkaar op dinsdag, vrijdag en zondag van 14:45 uur tot 17:45 uur, waarbij de vrouw [de minderjarige] haalt en brengt. De man wenst vanaf 1 november 2024 een uitbreiding van zijn aandeel in de zorg voor [de minderjarige] , in die zin dat [de minderjarige] iedere donderdag en vrijdag na school van 14:30-19:30 uur bij de man is (de man haalt en brengt) en iedere zaterdag van 10:00-19:30 uur (de vrouw brengt [de minderjarige] naar de man, de man brengt [de minderjarige] terug naar de vrouw). Daarnaast verzoekt de man te bepalen dat [de minderjarige] op Tweede Kerstdag en nieuwjaarsdag bij de man is van 10:00 tot 21:00 uur. Aanvankelijk verzocht de man nog een verdere uitbreiding vanaf 1 januari 2025 (iedere week van donderdag na school tot zaterdag, ook tijdens de vakanties), maar tijdens de mondelinge behandeling heeft de man aangegeven dat dat wellicht nog niet haalbaar is. De man benadrukt wel dat hij [de minderjarige] na afloop van het contactmoment graag terugbrengt naar de vrouw. Volgens de man hebben partijen de wens om [de minderjarige] conform een co-ouderschapsregeling op te voeden. De man maakt zich al langere tijd zorgen over de wijze waarop de vrouw met [de minderjarige] omgaat. Mede daarom heeft de man aangeklopt bij hulpverlening.
3.5.
Volgens de vrouw vindt de huidige verdeling van de zorg- en opvoedingstaken, zijn grondslag in het verzet van [de minderjarige] tegen contact met de man. Het kost de vrouw moeite om [de minderjarige] te motiveren om contact te hebben met de man. Volgens de vrouw waren er tijdens het huwelijk twee systemen binnen het gezin. De vrouw en [de minderjarige] waren thuis steeds in elkaars nabijheid, aten samen en verbleven veelal samen op de bovenverdieping van de woning, terwijl de man alleen at en in de woonkamer beneden verbleef. Dat heeft zijn weerslag gehad op [de minderjarige] . Dat betekent dat nu ook geen co-ouderschap kan plaatsvinden, aldus de vrouw. De vrouw kan instemmen met de door de man voorgestelde dagen waarop hij contact wenst met [de minderjarige] (donderdag, vrijdag en zaterdag), maar de tijden blijven wat de vrouw betreft hetzelfde als bij de huidige zorgregeling. Ook wenst de vrouw [de minderjarige] te brengen en op te halen, conform de wens van [de minderjarige] . De man en [de minderjarige] hebben nooit samen gegeten, zodat het contactmoment op zaterdag van 12:00 tot 17:00 uur dient plaats te vinden. Ook tijdens Tweede Kerstdag en Nieuwjaarsdag kan op deze tijden contact plaatsvinden.
3.6.
De rechtbank overweegt als volgt. De vrouw heeft geen verweer gevoerd tegen de door de man voorgestelde dagen waarop hij contact wenst met [de minderjarige] , zodat de rechtbank deze dagen zal aanhouden. De rechtbank acht de door de vrouw voorgestelde tijdstippen echter te beperkt. De rechtbank ziet geen doorslaggevende contra-indicaties voor een uitbreiding van het aandeel van de man in de zorg voor [de minderjarige] . De situatie is nu anders als toen het gezin nog samenleefde. Daar moet [de minderjarige] ongetwijfeld aan wennen, maar de rechtbank vindt dat geen reden waarom [de minderjarige] niet tot en met het avondeten bij zijn vader zou kunnen verblijven. De rechtbank acht het in het belang van [de minderjarige] dat hij één keer per week bij de man zal eten en dat het contact op zaterdag wat langer van duur is. De rechtbank zal aldus een voorlopige zorgregeling bepalen waarbij [de minderjarige] bij de man is op donderdag van 14:45 tot 17:45 uur, op vrijdag van 14:45 tot 19:30 uur en op zaterdag van 10:00 tot 17:00 uur.
Ten aanzien van de komende feestdagen zal de rechtbank bepalen dat [de minderjarige] op Tweede Kerstdag en op Nieuwjaarsdag van 12:00 tot 21:00 uur bij de man verblijft. Tijdens de overige vakanties en feestdagen loopt de reguliere zorgregeling door, met dien verstande dat de contactmomenten op donderdag en vrijdag dan ook om 10:00 uur starten.
De rechtbank zal daarbij beslissen dat de vrouw [de minderjarige] naar de man brengt en dat de man [de minderjarige] na afloop weer terugbrengt naar de vrouw, zodat beide ouders daar een aandeel in hebben. De rechtbank acht deze zorgregeling voor de huidige situatie passend, gelet op de huidige zorgregeling die al geruime tijd loopt en de aanwijzingen dat sprake is van een symbiotische relatie tussen de vrouw en [de minderjarige] . De rechtbank acht het daarom op dit moment niet in het belang van [de minderjarige] om hem bij de man te laten overnachten. Gezien de gezinsproblematiek kan de rechtbank zich voorstellen dat het voor [de minderjarige] ingewikkeld is om zich vrij en onbelast tussen zijn beide ouders te bewegen. In het kader van het Uniform Hulpaanbod (hierna: UHA), waarover hieronder meer, moet gewerkt worden aan deze gezinsproblematiek. Het uitgangspunt is dat het aandeel van de man in de zorg voor [de minderjarige] in de toekomst uitgebreid dient te worden. Dit moet dan ook onderwerp van gesprek zijn bij het UHA. Wellicht is het voor [de minderjarige] in dat kader prettig als een kindbehartiger wordt aangewezen, die met [de minderjarige] in gesprek kan gaan en die vanuit zijn of haar positie de ouders kan adviseren op welke manier en vanaf wanneer het aandeel van de man in de zorg voor [de minderjarige] kan worden uitgebreid.
Doorverwijzing UHA
3.7.
Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat beide partijen kunnen instemmen met een doorverwijzing naar het UHA. Zoals gezegd, lijkt binnen het gezin sprake te zijn geweest van twee naast elkaar opererende systemen en een mogelijk symbiotische relatie tussen de vrouw en [de minderjarige] . Partijen willen [de minderjarige] daar niet mee belasten, maar het heeft wel effect op hem en het vormt potentieel een belemmerende factor om onbelast contact te hebben met zijn beide ouders.
3.8.
Het lukt ouders samen niet de problemen tussen hen op te lossen. De rechtbank vindt het daarom nodig dat voor deze ouders en hun minderjarige kind een passend (jeugd)hulpverleningstraject bij een zorgaanbieder wordt ingezet. Ouders hebben tijdens de mondelinge behandeling ermee ingestemd dat de rechtbank hen en hun minderjarige kind voor (jeugd)hulpverlening verwijst naar het loket van de samenwerkende gemeenten in de regio Midden-Brabant. De verwijzing heeft op 15 oktober 2024 plaatsgevonden met het verzenden van het verwijzingsformulier naar het loket. Deze beschikking geldt als bevestiging dat ouders met de doorverwijzing en de voorwaarden daarvan hebben ingestemd.
3.9.
Met de inzet van het (jeugd)hulptraject gaan de ouders, zo is met hen afgesproken, in ieder geval werken aan het behalen van de volgende resultaten:
- de ouders hebben inzicht in de (psychologische) gevolgen van de scheiding voor het kind;
- het kind heeft een stem in het scheidingsproces, voelt zich gehoord en gesteund.
3.10.
Gebleken is dat ouders daarnaast ook op andere onderdelen hulp en ondersteuning nodig hebben. Daarom heeft de rechter na overleg met de ouders besloten dat zij samen met een zorgaanbieder ook gaan werken aan het behalen van de volgende resultaten:
- de (gezagdragende) ouders zorgen voor afspraken en beslissingen die in het belang zijn van het kind; (keuze: zware/systeemgerichte interventie);
- het kind en de (gezagdragende) ouders hebben onbelast contact met elkaar.
De resultaten zijn ook vastgelegd in een resultatenlijst. Deze lijst is aan deze beschikking gehecht (bijlage 1).
Ten aanzien van het verdere verloop van het traject overweegt de rechtbank als volgt.
3.11.
Na afloop van het (jeugd)hulpverleningstraject maakt de zorgaanbieder een rapportage op over het verloop en het resultaat van het traject. Deze rapportage wordt als bijlage bij het door de gemeente/toegang op te maken rapport gevoegd.
De vrouw heeft aangekondigd een bodemprocedure te zullen starten. Voor het doorlopen van een hulpverleningstraject wordt standaard een termijn van zes maanden aangehouden.
Gelet hierop verzoekt de rechtbank het loket om de volledige UHA rapportage
uiterlijk op na te noemen pro forma datum, of zoveel eerder als mogelijk is, in de nog aanhangig te maken
bodemprocedurein te brengen. Op verzoek van het loket en/of de gemeente/toegang kan de rechtbank deze termijn verlengen. Dit verzoek moet gemotiveerd worden gedaan. Als de verlenging wordt toegestaan dan geeft de rechtbank een nieuwe pro forma datum door.
3.12.
Als de hulp heeft geleid tot een positief resultaat, stelt de rechtbank ouders (en hun advocaten) in de gelegenheid zich binnen twee weken na ontvangst van de eindrapportage uit te laten of een mondelinge behandeling in de bodemprocedure nog nodig is. De advocaten maken in hun reactie kenbaar wat het resultaat van de hulpverlening betekent voor de in die procedure gedane verzoeken met betrekking tot het kind.
3.13.
Als de hulp niet is gestart of niet heeft geleid tot een positief resultaat verzoekt de rechtbank het loket de volledige UHA rapportage ook direct toe te sturen aan de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad). De Raad toetst en beoordeelt dan of een onderzoek of interventie zal worden verricht. De Raad informeert de rechtbank binnen twee weken na ontvangst van de eindrapportage of er aanleiding is een onderzoek of interventie te starten.
3.14.
Wanneer de Raad geen aanleiding ziet voor een onderzoek of interventie, maar op grond van de UHA rapportage direct een advies kan geven, stelt de rechtbank ouders (en hun advocaten) in de gelegenheid zich over dit advies, alsmede over het verdere procesverloop uit te laten.
3.15.
Wanneer de Raad een onderzoek wel noodzakelijk vindt, dan verzoekt de rechtbank de Raad dit onderzoek te verrichten en daarover in de nog aanhangig te maken bodemprocedure een rapport en advies in te dienen ter beantwoording van de volgende vragen:
- welke zorgregeling door de ouders komt het meest tegemoet aan het belang van de minderjarige?
- hoe dient de regeling qua aard, duur en frequentie vorm gegeven te worden?
- welke andere feiten en/of omstandigheden die uit het onderzoek naar voren zijn gekomen, is niet in voorgaande vraag aan de orde gesteld en is wel van belang om te vermelden?
3.16.
Deze beschikking is een verzoek aan de Raad om dit onderzoek te verrichten, indien het traject niet is gestart of niet positief wordt afgesloten én de Raad dat onderzoek noodzakelijk acht.
3.17.
Na een onderzoek of interventie van de Raad stelt de rechtbank ouders (en hun advocaten) in de gelegenheid om binnen een termijn van veertien dagen op de rapportage van de Raad te reageren en zich uit te laten over het verdere procesverloop.
3.18.
De rechtbank verzoekt partijen bij het aanhangig maken van de bodemzaak op het verplicht bij te voegen F1-formulier melding te maken van de verwijzing van ouders naar een (jeugd)hulpverleningstraject in het kader van UHA door middel van vermelding
UHA in de voorlopige voorzieningenprocedure met zaaknummer C/02/426272 / FA RK 24-4103.
3.19.
De ouders zijn tijdens de mondelinge behandeling geïnformeerd over de privacy aspecten van de doorverwijzing. Zij hebben met het delen van de privacy gegevens en de voorwaarden waaronder de verwijzing plaatsvindt ingestemd.
Informatieregeling
3.20.
De man verzoekt zelfstandig te bepalen dat de vrouw hem maandelijks, uiterlijk op de 25e dag van de maand, schriftelijk (per e-mail) dient te informeren over het wel en wee van [de minderjarige] . De man mist informatie hoe het met [de minderjarige] gaat, de sporten die hij leuk vindt et cetera.
3.21.
Namens de vrouw is aangevoerd dat een informatieregeling vanzelfsprekend zou moeten zijn. Dit kan worden besproken in het UHA. Om nu een informatieregeling op te leggen, acht de vrouw vergaand en het raakt bovendien niet de kern van het probleem. Op dit moment is er nauwelijks contact tussen de ouders.
3.22.
Tijdens de mondelinge behandeling is ook de informatieregeling besproken. Gebleken is dat beide partijen het fijn vinden om door de ander geïnformeerd te worden over de ervaringen die zij met [de minderjarige] hebben en zij hebben zich bereid verklaard elkaar één keer per maand schriftelijk te informeren. De rechtbank acht het ook van belang dat partijen in overleg blijven met elkaar over de ontwikkeling van [de minderjarige] en belangrijke aangelegenheden in zijn leven. De rechtbank zal het verzoek van de man daarom toewijzen, in die zin dat de vrouw de man dient te informeren over ontwikkelingen van/belangrijke aangelegenheden rondom [de minderjarige] . Hoewel niet verzocht, gaat de rechtbank ervan uit dat de man ook de vrouw maandelijks zal informeren. De rechtbank acht het van belang dat deze communicatie op een positieve wijze plaatsvindt.
Kinderalimentatie
3.23.
De vrouw verzoekt een door de man te betalen kinderalimentatie van € 700,= per maand met ingang van 1 juni 2024, althans een zodanig bedrag en met ingang van een zodanig moment als de rechtbank rechtens juist acht.
3.24.
De man voert hiertegen verweer. De vrouw heeft nagelaten het spoedeisende belang uiteen te zetten, wat procesrechtelijk een vereiste is. De man verzoekt voorwaardelijk (voor het geval de rechtbank overgaat tot bepaling van een kinderalimentatie) vaststelling van een door hem te betalen kinderalimentatie van € 669,= per maand over de periode van 1 november 2024 tot 1 januari 2025 en daarna van € 423,= per maand, subsidiair een bedrag per maand en ingangsdatum zoals de rechtbank in goede justitie geraden acht.
3.25.
De rechtbank overweegt allereest, zoals ook tijdens de mondelinge behandeling is besproken, dat de spoedeisendheid in de aard van de procedure en de verzoeken is gelegen; de op handen zijnde echtscheiding vraagt om voorzieningen waarop niet gewacht kan worden totdat de rechtbank aan een beslissing toekomt in die procedure. De rechtbank gaat daarom voorbij aan het standpunt van de man dat de vrouw niet-ontvankelijk in haar verzoek moet worden verklaard op de grond zij in haar verzoekschrift niet heeft gesteld dat en waarom zij een spoedeisend belang heeft bij het verzochte. De rechtbank zal de over en weer gedane verzoek daarom inhoudelijk beoordelen.
3.26.
Bij het bepalen van de behoefte aan een onderhoudsbijdrage en de financiële
draagkracht om die te voldoen hanteert de rechtbank de uitgangspunten, zoals deze zijn
neergelegd in de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie.
Ingangsdatum
3.27.
De vrouw verzoekt als ingangsdatum 1 juni 2024, omdat partijen toen feitelijk van elkaar gescheiden woonden en de man niet meer heeft bijgedragen in de kosten van [de minderjarige] .
3.28.
De man voert hiertegen verweer en is van mening dat de ingangsdatum niet eerder dan de datum van de beschikking kan zijn.
3.29.
Op grond van artikel 1:402 BW heeft de rechter een grote mate van vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van een alimentatieverplichting. De alimentatierechter kan de aanvangsdatum van een onderhoudsverplichting ook in het verleden bepalen. Daarbij geldt gezien de aard van deze procedure wel dat nog in voldoende mate sprake moet zijn van connectiviteit met de echtscheidingsprocedure, die in dit geval nog niet aanhangig is. Dat verzet zich naar het oordeel van de rechtbank in deze zaak tegen de oplegging van een onderhoudsbijdrage met een in het verleden gelegen ingangsdatum. De rechtbank zal daarom de ingangsdatum bepalen op de datum van de beschikking.
Behoefte van [de minderjarige]
3.30.
Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat partijen het eens zijn over een behoefte van [de minderjarige] van € 867,= per maand in 2024. Dit is gebaseerd op een netto besteedbaar gezinsinkomen van € 5.917,= per maand (bestaande uit een netto besteedbaar inkomen van de man van € 4.100,= per maand en een netto besteedbaar inkomen van de vrouw van € 1.817,= per maand). Nu partijen het hierover eens zijn, zal de rechtbank hiervan uitgaan.
3.31.
Het aandeel van de onderhoudsplichtigen in de behoefte van [de minderjarige] becijfert de rechtbank aan de hand van ieders huidig netto besteedbaar inkomen, waarbij hun draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule of de tabel, zoals opgenomen in eerder genoemde aanbevelingen.
Draagkracht vrouw
3.32.
De rechtbank overweegt allereerst dat tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de man in het kader van deze procedure niet langer een beroep doet op niet-benutte verdiencapaciteit aan de zijde van de vrouw. De man wenst echter wel het signaal aan de vrouw af te geven dat hij van mening is dat de vrouw de tijd tot de beslissing in de bodemprocedure moet gebruiken om die verdiencapaciteit te gaan benutten.
3.33.
De rechtbank overweegt vervolgens dat tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat voor de draagkracht van de vrouw uitgegaan kan worden van haar huidige inkomen. Partijen verschillen echter nog van mening over de vraag of de inkomensafhankelijke combinatiekorting en het kindgebonden budget (inclusief de alleenstaande ouderkop) daarbij in aanmerking moeten worden genomen.
3.34.
Volgens de vrouw dienen deze heffingskorting en toeslag niet meegenomen te worden in de berekening van haar netto besteedbaar inkomen, omdat zij daar geen aanspraak op maakt. Zij woont op dit moment namelijk in een recreatiewoning, en zij mag zich niet op het adres van die woning laten inschrijven in de Basisregistratie Personen. Ter onderbouwing hiervan heeft zij na de mondelinge behandeling nog nadere stukken in het geding gebracht. Zij handhaaft haar stelling dat ze niet is of kan worden ingeschreven op het adres van het recreatiepark waar zij tijdelijk verblijft. Zij is dus nog steeds ingeschreven op het adres van de echtelijke woning en zodoende wordt zij geacht fiscaal partner te zijn van de man.
3.35.
De man betwist dat de vrouw zich niet kan inschrijven op het adres van het recreatiepark. De vrouw heeft bovendien niet aangetoond dat ze dit heeft geprobeerd. Naar aanleiding van de nader door de vrouw ingediende stukken merkt de man op dat het aan de vrouw is, althans op haar weg ligt, om een gedoogbeschikking bij de gemeente aan te vragen voor het bewonen van een recreatieverblijf. Dat zij dat nog niet heeft gedaan en geen kindgebonden budget ontvangt, is niet aan de man te wijten. De man handhaaft zijn standpunt dat rekening moet worden gehouden met het kindgebonden budget en de inkomensafhankelijke combinatiekorting.
3.36.
De rechtbank overweegt als volgt. Nu partijen het eens zijn over het huidige inkomen van de vrouw (van € 19.831= bruto per jaar, te vermeerderen met vakantietoeslag en een eindejaarsuitkering van € 2.002,= per jaar en te verminderen met een pensioenpremie van € 1.510,= en aanvullende pensioenpremie van € 109,= per jaar) zal de rechtbank hier ook van uit gaan.
Ten aanzien van de inkomensafhankelijke combinatiekorting en het kindgebonden budget (inclusief alleenstaande ouderkop) overweegt de rechtbank dat de vrouw dat op dit moment niet ontvangt. De rechtbank betrekt in haar oordeel verder dat uit de door de vrouw overgelegde stukken blijkt dat een gedoogbeschikking maximaal voor de duur van één jaar kan worden aangevraagd. Gelet op de door de vrouw overgelegde stukken ligt het op haar weg om een gedoogbeschikking aan te vragen, zodat zij zich, in het geval de gemeente positief beslist op de aanvraag, op het adres van deze recreatiewoning kan gaan inschrijven, waarna zij in aanmerking kan komen voor de inkomensafhankelijke combinatiekorting en het kindgebonden budget. Gesteld noch gebleken is dat op een dergelijke aanvraag altijd positief wordt beslist. De uitkomst is derhalve onzeker. Gelet hierop en gezien het gegeven dat de vrouw momenteel niet in aanmerking komt voor de heffingskorting en het kindgebonden budget, zal de rechtbank, mede in licht van het voorlopige karakter van deze procedure, daar nu geen rekening mee houden.
Rekening houdende met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting, becijfert de rechtbank het netto besteedbaar inkomen van de vrouw op een bedrag van € 1.776,= per maand. De draagkracht van de vrouw is dan volgens de tabel in eerdergenoemde aanbevelingen € 25,= per maand.
Draagkracht man
3.37.
Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat partijen het eens zijn over een netto besteedbaar inkomen van de man van € 4.100,= per maand. De rechtbank merkt op dat, gelet op het aandeel van de man in de zorg voor [de minderjarige] , hij niet in aanmerking komt voor de inkomensafhankelijke combinatiekorting. De draagkracht van de man bedraagt dan volgens de formule € 1.120,= per maand. De rechtbank verwijst hierbij naar de aangehechte berekening (en dit volgt ook uit de door de man als productie 10 overgelegde berekening).
Draagkrachtvergelijking
3.38.
Zoals gezegd, heeft de vrouw een draagkracht van € 25,= per maand en de man een draagkracht van € 1.120,= per maand. Partijen hebben daarmee samen een draagkracht van € 1.145,= per maand. Dat is voldoende om in de behoefte van [de minderjarige] van € 867,= per maand te kunnen voorzien.
3.39.
De verdeling van de kosten van [de minderjarige] over de onderhoudsplichtigen wordt dan
berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht
vermenigvuldigd met de behoefte van het kind, oftewel:
het aandeel van de vrouw bedraagt: € 25 / € 1.145 x € 867 = afgerond € 19,=;
het aandeel van de man bedraagt: € 1.120 / € 1.145 x € 867 = afgerond € 848,=.
Zorgkorting
3.40.
Ten slotte kan de ouder die kinderalimentatie moet betalen (de man in dit geval) een korting op de door hem te betalen bijdrage ontvangen. Deze ouder neemt dan al een deel van de kosten van een kind voor zijn rekening op het moment dat het kind bij hem verblijft. Dit wordt ook wel de ‘zorgkorting’ genoemd.
3.41.
Gelet op de eerder omschreven zorgregeling, acht de rechtbank een zorgkorting van 15% redelijk. Nu de behoefte van [de minderjarige] € 867,= per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van afgerond € 130,= per maand.
Het aandeel van de man in de kosten van [de minderjarige] wordt verminderd met dit bedrag.
Conclusie
3.42.
Gelet op dat wat hiervoor is overwogen en op de door de verzoeken van partijen begrensde rechtsstrijd, zal de rechtbank de door de man met ingang van de datum van de beschikking aan de vrouw te betalen kinderalimentatie voor [de minderjarige] voorlopig vaststellen op € 700,= per maand, bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen.
Partneralimentatie
3.43.
De vrouw verzoekt een door de man te betalen partneralimentatie van € 600,= per maand met ingang van 1 juni 2024, althans met ingang van een zodanig moment als de rechtbank rechtens juist acht en een bedrag zoals de rechtbank deze vermeent te behoren.
3.44.
De man voert hiertegen verweer en verzoekt zelfstandig een door hem te betalen partneralimentatie van € 393,= per maand over de periode van 1 november 2024 tot 1 januari 2025 en daarna € 534,= per maand te bepalen, en subsidiair een bedrag per maand en ingangsdatum zoals de rechtbank in goede justitie geraden acht.
Ingangsdatum
3.45.
Net als bij de kinderalimentatie wordt de ingangsdatum van de partneralimentatie bepaald op de datum van de beschikking. De rechtbank verwijst hiervoor naar dat wat is overwogen in rechtsoverweging 3.29.
Huwelijksgerelateerde behoefte
3.46.
Tussen partijen staat vast dat de huwelijksgerelateerde behoefte € 3.030,= per maand is op basis van de hofnorm, gebaseerd op een netto besteedbaar gezinsinkomen van € 5.917,= per maand en een aandeel in de kosten van [de minderjarige] van € 867,= per maand. Nu partijen het hierover eens zijn, zal de rechtbank hier ook vanuit gaan.
Aanvullende behoefte
3.47.
Om te bepalen of, en zo ja, in welke mate de vrouw behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage van de man, moet op deze huwelijksgerelateerde behoefte in mindering worden gebracht haar eigen netto inkomen.
3.48.
Zoals in rechtsoverweging 3.36 is overwogen, becijfert de rechtbank het netto besteedbaar inkomen van de vrouw op een bedrag van € 1.776,= per maand. De behoefte van de vrouw aan een aanvullende bijdrage bedraagt, gelet op haar eigen netto besteedbaar inkomen van € 1.776,= per maand, aldus € 1.254,= netto per maand (€ 3.030 - € 1.776).
Draagkracht man
3.49.
De financiële draagkracht van de man om een bijdrage ten behoeve van de vrouw te betalen wordt bij een netto besteedbaar inkomen (NBI) vanaf € 2.065,= per maand vastgesteld aan de hand van de formule 60% x [NBI – (0,3 x NBI + € 1.270,=)]. Voor lagere inkomens dan € 2.065,= per maand zijn vaste bedragen per categorie van toepassing.
3.50.
Voor wat betreft het netto besteedbaar inkomen van de man gaat de rechtbank uit
van een bedrag van € 4.100,= per maand, zoals onder rechtsoverweging 3.37 is vermeld.
De draagkracht van de man voor partneralimentatie is dan volgens de formule € 960,= per maand.
3.51.
De rechtbank houdt daarnaast rekening met de hiervoor becijferde kinderalimentatie en verblijfsgebonden zorgkosten, van in totaal € 830,= per maand.
3.52.
Op grond van voornoemde financiële uitgangspunten en rekening houdend met de fiscale gevolgen acht de rechtbank bij de man de draagkracht aanwezig om, naast voormelde kosten van de minderjarige, € 206,= bruto per maand te voldoen ten behoeve van de vrouw.
Conclusie
3.53.
Gelet op dat wat hiervoor is overwogen, zal de rechtbank de door de man met ingang van de datum van de beschikking aan de vrouw te betalen partneralimentatie vaststellen op € 206,= per maand, bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen.
Aanhechten berekeningen
3.54.
De rechtbank heeft berekeningen gemaakt. Exemplaren van deze berekeningen zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
3.55.
Tegen deze beslissing staat geen gewoon rechtsmiddel open. Ingevolge artikel 824 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan alleen cassatie in het belang der wet worden ingesteld. Hoger beroep is dus niet mogelijk. Dit betekent dat deze beslissing directe werking heeft.

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
bepaalt dat [de minderjarige] geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2016 wordt toevertrouwd aan de vrouw;
4.2.
bepaalt dat de man en [de minderjarige] voorlopig gerechtigd zijn tot contact met elkaar op iedere donderdag van 14:45 tot 17:45 uur (op feestdagen/in vakanties vanaf 10:00 uur), iedere vrijdag van 14:45 tot 19:30 uur (op feestdagen/in vakanties vanaf 10:00 uur) en iedere zaterdag van 10:00 tot 17:00 uur, Tweede Kerstdag van 12:00 tot 21:00 uur en Nieuwjaarsdag van 12:00 tot 21:00 uur, waarbij de vrouw [de minderjarige] naar de man brengt en de man [de minderjarige] na afloop weer naar de vrouw brengt, een en ander met inachtneming van dat wat is overwogen in rechtsoverweging 3.6;
4.3.
verwijst ouders en hun minderjarige kind voor een (jeugd)hulptraject ten behoeve van de hierboven genoemde resultaten naar het loket van de samenwerkende gemeenten in de regio Midden-Brabant. Het loket zal ouders en kind vervolgens via de toegang van de woonplaatsgemeente van de minderjarige verwijzen naar de zorgaanbieder;
4.4.
verzoekt het loket om uiterlijk op
6 mei 2025 pro forma, of zoveel eerder als mogelijk is, in de nog aanhangig te maken
bodemprocedurede rapportage over het verloop en het resultaat van het (jeugd)hulpverleningstraject ter griffie in te dienen;
4.5.
verzoekt de partijen bij het aanhangig maken van de bodemzaak op het verplicht bij te voegen F1-formulier melding te maken van de verwijzing van partijen naar een (jeugd)hulpverleningstraject in het kader van UHA door middel van vermelding “
UHA in de voorlopige voorzieningenprocedure met zaaknummer C/02/426272 / FA RK 24-4103”;
4.6.
verzoekt het loket, wanneer het traject niet is gestart of niet heeft geleid tot een positief resultaat, de UHA rapportage ook direct toe te sturen aan de Raad;
4.7.
verzoekt de Raad binnen veertien dagen na ontvangst van de UHA rapportage de rechtbank te informeren of hij aanleiding ziet een onderzoek of interventie te starten;
4.8.
verzoekt de Raad, regio Zeeland, West- en Midden-Brabant, locatie Breda, wanneer het (jeugd)hulptraject niet is gestart of niet heeft geleid tot een positief resultaat, dan wel als de Raad daartoe zelf aanleiding ziet, ten behoeve van de nog aanhangig te maken bodemprocedure onderzoek in te stellen ter beantwoording van de in rechtsoverweging 3.15 opgenomen vragen en daarover te rapporteren en te adviseren;
4.9.
verzoekt de Raad zijn rapport en advies binnen vier maanden nadat de Raad de rechtbank heeft laten weten dat een onderzoek of interventie zal worden verricht bij de rechtbank in te dienen, zulks onder gelijktijdige verstrekking van een afschrift van dit rapport en advies aan de advocaten van partijen;
4.10.
bepaalt dat de vrouw de man maandelijks, uiterlijk de 25e van de maand, schriftelijk informeert over ontwikkelingen van/belangrijke gebeurtenissen rondom [de minderjarige] ;
4.11.
bepaalt dat de man met ingang van de datum van deze beschikking ten behoeve van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] aan de vrouw bij vooruitbetaling moet voldoen een bedrag van € 700,= (zevenhonderd euro) per maand;
4.12.
bepaalt dat de man met ingang van de datum van deze beschikking aan de vrouw voor levensonderhoud bij vooruitbetaling moet voldoen een bedrag van € 206,= (tweehonderdzestig euro) per maand;
4.13.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. Bollen, en, in tegenwoordigheid van mr. Van Egeraat, griffier, in het openbaar uitgesproken 5 november 2024