ECLI:NL:RBZWB:2024:7596

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
6 november 2024
Publicatiedatum
6 november 2024
Zaaknummer
10684512 \ CV EXPL 23-3491
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • Mr. Zander
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonvordering en arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd in het arbeidsrecht

In deze zaak vorderde de werknemer, [eiser], loonbetaling en een verklaring van recht dat er sprake is van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd met zijn werkgever, [gedaagde]. De werknemer stelde dat hij in werkelijkheid fulltime werkte, terwijl zijn arbeidsovereenkomst een werkweek van 32 uur vermeldde. Na een ongeval op het werk raakte hij arbeidsongeschikt en ontving hij een deel van zijn loon contant. De kantonrechter oordeelde dat er voldoende bewijs was voor een fulltime dienstverband, ondanks de schriftelijke overeenkomst die een lagere arbeidsduur aangaf. De werkgever werd veroordeeld tot betaling van het achterstallige loon, vakantiebijslag en het verstrekken van salarisspecificaties en een jaaropgave. De kantonrechter oordeelde dat de werknemer belang had bij de verklaring van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, ondanks de erkenning van de werkgever dat dit het geval was. De werkgever werd ook verplicht om de werknemer aan te melden bij het bedrijfstakpensioenfonds. De vordering tot een voorlopige voorziening werd afgewezen omdat de hoofdzaak inmiddels was beslist.

Uitspraak

RECHTBANKZEELAND-WEST-BRABANT
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Tilburg
Zaaknummer 10684512 \ CV EXPL 23-3491
Vonnis van 6 november 2024
in de zaak van
[eiser]
te [plaats ]
eisende partij in de hoofdzaak en in het incident
hierna te noemen: [eiser]
gemachtigde: mrs. M.P. Poelman en M.M. de Jong
tegen
[gedaagde]
handelend onder de naam [bedrijf van gedaagde]
te [plaats ]
gedaagde partij in de hoofdzaak en in het incident
hierna te noemen: [gedaagde]
gemachtigde: mr. E. van Roosmalen

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 15 november 2023;
- de akte houdende vermeerdering van eis met producties 13 en 14;
- de incidentele conclusie tot het treffen van een voorlopige voorziening;
- de producties 15 en 16 van [eiser] ;
- de mondelinge behandeling van de zaak op 8 maart 2024, waarvan de griffier
aantekeningen heeft gemaakt;
- de e-mail van [eiser] van 4 juni 2024.
1.2.
Aan het slot van de mondelinge behandeling werd de zaak verwezen naar de rolzitting van 10 april 2024 waarop partijen konden laten weten of zij de door hen ter zitting mondeling gemaakte (deel)afspraken en de na de zitting nog te maken afspraken met betrekking tot de overige geschilpunten, tijdens een volgende zitting in een proces-verbaal wilden doen vastleggen. Echter, nadat partijen daarvoor eerst uitstel hadden gevraagd, heeft [eiser] in zijn e-mail van 4 juni 2024 laten weten dat partijen er niet in zijn geslaagd de tussen hen spelende geschilpunten in der minne op te lossen. Om die reden wordt nu vonnis gewezen. Daarin kan geen rekening worden gehouden met de ter zitting door partijen gemaakte afspraken aangezien die niet in een proces-verbaal zijn vastgelegd.
2. De feiten
Ter kennisname van de achtergronden van het geschil dienen de volgende feiten.
[eiser] is op 25 maart 2019 bij [gedaagde] in dienst getreden in de functie van Hulpmedewerker dakkapellen.
De eerste arbeidsovereenkomst had een looptijd tot 20 september 2019. Daarin werd een arbeidsduur van maximaal 20 uren per week overeengekomen;
Met ingang van 20 mei 2019 zijn partijen een nieuwe arbeidsovereenkomst aangegaan. De einddatum daarvan was 18 november 2019. De arbeidsduur volgens deze overeenkomst was maximaal 32 uur per week.
Na 18 november 2019 is het dienstverband stilzwijgend voortgezet en is uiteindelijk sprake van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd.
Op de arbeidsovereenkomst is de cao Timmerindustrie van toepassing.
In de periode van 26 maart 2022 tot 1 januari 2023 werd het loon van [eiser] uitbetaald door de eenmanszaak van de zoon van [gedaagde] , [bedrijf] .
Op 4 maart 2023 is [eiser] tijdens het werk een ongeval overkomen waardoor bij hem twee vingers werden geamputeerd. Sindsdien heeft hij ten gevolge van ziekte de bedongen werkzaamheden niet meer verricht.

3.Het geschil

3.1.
In de hoofdzaak vordert [eiser] , na vermeerdering van eis, om bij vonnis en voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. voor recht te verklaren:
dat de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd geldt;
dat de tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst een fulltime arbeidsovereen-
komst is;
2. [gedaagde] te veroordelen om binnen 14 dagen na betekening van het te wijzen vonnis:
a. conform artikel 7:626 BW salarisstroken van [eiser] over de periode 26 maart
2022 tot 1 januari 2023 te verstrekken;
een jaaropgave 2022 toe te zenden, ook over de periode waarin [eiser] op een
andere loonlijst geplaatst was;
[eiser] aan te melden bij het bedrijfstakpensioenfonds over de periode 26 maart
2022 tot 1 januari 2023 en bewijs van aanmelding toe te zenden aan de gemachtigde van [eiser] ;
3. [gedaagde] te veroordelen tot betaling van een dwangsom van € 250,00 per dag en per overtreding voor het geval en zolang dat gedaagde in gebreke blijft binnen 14 dagen na betekening van het te wijzen vonnis aan de veroordelingen sub 2 te voldoen;
4. [gedaagde] te veroordelen tot betaling van een salaris van € 2.053,48 bruto vanaf
5 maart 2023 (onder aftrek van het reeds betaalde salaris), te verhogen met de wettelijke rente, telkens met ingang van de dag volgend op het einde van een periode, alsmede met de maximale wettelijke verhoging van 50%;
5. [gedaagde] te veroordelen tot betaling van vakantiegeld over de periode van 26 maart 2022 tot en met 31 december 2022 ad € 1.365,81 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 juli 2023 tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede te vermeerderen met de maximale wettelijke verhoging van 50%;
6. [gedaagde] te veroordelen in de kosten van de procedure.
3.2.
In een op 26 februari 2024 ingediende incidentele vordering tot het treffen van een voorlopige voorziening vordert [eiser] bovendien dat [gedaagde] wordt veroordeeld tot doorbetaling van het (niet betwiste) loon van € 1.751,04 bruto per 4 weken, het achterstallige deel te verhogen met de wettelijke verhoging van 50% en de wettelijke rente. Tevens vordert hij dat [gedaagde] wordt veroordeeld in de kosten van het incident.
3.3.
[gedaagde] voert verweer. Hij concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] , althans om aan hem zijn vorderingen te ontzeggen, met veroordeling van [eiser] , uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van deze procedure.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Deze zaak gaat over diverse verplichtingen die [gedaagde] heeft uit hoofde van de arbeidsovereenkomst met [eiser] . In zijn dagvaarding stelt [eiser] dat voor de schade als gevolg van het arbeidsongeval dat hem is overkomen een aparte procedure zal worden begonnen. Hetzelfde geldt voor het loon tot 5 maart 2023, aldus [eiser] .
Hieronder worden de vorderingen die in deze procedure door [eiser] zijn ingesteld afzonderlijk beoordeeld.
In de hoofdzaak
Duur arbeidsovereenkomst
4.2.
Naar aanleiding van verschillende uitlatingen van [gedaagde] , waaruit kan worden afgeleid dat hij van mening is dat tussen hem en [eiser] een dienstverband voor bepaalde tijd bestaat, heeft [eiser] in zijn dagvaarding betoogd dat als gevolg van de stilzwijgende voortzetting van de werkzaamheden inmiddels een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde duur geldt. [gedaagde] heeft dat uiteindelijk ook ingezien en heeft erkend dat sinds mei 2020 er sprake is van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd.
4.3.
Desondanks verzet [gedaagde] zich tegen toewijzing van de vordering om voor recht te verklaren dat de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd geldt. Omdat hierover tussen partijen geen onduidelijkheid meer bestaat ontbreekt het belang bij deze vordering, aldus [gedaagde] .
Aan dat verweer gaat de kantonrechter voorbij. Het inzicht bij [gedaagde] dat sinds mei 2020 sprake is van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd is zeer laat, en gezien de stukken kennelijk eerst na tussenkomst van zijn gemachtigde, gekomen. Te meer nu enerzijds [gedaagde] stelt dat hij zich “
in deze procedure” niet [zal] verzetten tegen het standpunt dat sprake is van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd (conclusie van antwoord, § 6) en anderzijds de overige vorderingen van [eiser] niet zien op alle toekomstige verplichtingen van [gedaagde] uit hoofde van de arbeidsovereenkomst (bijvoorbeeld de vakantiebijslag, loonsverhogingen op grond van de cao, etc.) wordt geoordeeld dat [eiser] wel een belang heeft, althans kan hebben bij de door hem verlangde verklaring. Zijn vordering zal daarom worden toegewezen.
Omvang arbeidsovereenkomst
4.4.
[eiser] voert aan dat hij gedurende een volledige werkweek bij [gedaagde] werkzaam was. Uit de van toepassing zijnde cao volgt dat een volledige werkweek 37,5 uren bedraagt. Bij dat aantal uren bedroeg het bij zijn functie horende salaris per 1 januari 2023 € 2.053,48 bruto per 4 weken. De salarisstroken die hij ontving vermelden telkens een brutoloon van € 1.751,04, hetgeen neerkomt op 32/37,5 deel van het loon bij een voltijds dienstverband (per 4 weken). Netto bedraagt het loon voor 32 uur € 1.682,83. Echter, per
4 weken werd aan hem slechts € 1.253,25 overgemaakt. Het meerdere ontving hij contant. Elke week werd € 200,00 zwart uitbetaald. Die betalingen onderbouwen het fulltime dienstverband, aldus [eiser] . [gedaagde] betwist dat de arbeidsovereenkomst meer dan 32 uur per week bedraagt.
4.5.
Geoordeeld wordt dat de onderbouwing van het betoog van [eiser] voldoende is om hem te volgen in zijn standpunt dat sprake is van een fulltime dienstverband. Duidelijk is dat [eiser] niet op een voor de gemiddelde werknemer gebruikelijke wijze uitbetaald kreeg. Uit de door hem overgelegde loonstroken met betrekking tot de eerste vier periodes van 2023 volgt dat [eiser] 128 uur per 4 weken werkte. Dat is 32 uur per week. Het daarbij horende nettoloon bedroeg € 1.622,83 (niet € 1.682,83 zoals [eiser] stelt). [gedaagde] weerspreekt niet dat hij [eiser] in die periodes telkens niet meer dan € 1.253,25 per bank uitbetaalde (niet € 1.275,22 conform de loonstrook). Het meerdere werd kennelijk contant uitbetaald. Ter zitting heeft [gedaagde] verklaard dat hij dacht maandelijks aan [eiser]
€ 350,00 contant te hebben betaald. Dat bedrag komt in de buurt van de € 347,61 die volgens de eerste drie van de hierboven vermelde loonstroken per kas zou zijn uitbetaald. De som van beide betalingen (€ 1.253,25 + € 347,61 dan wel de veronderstelde € 350,-) is minder dan [eiser] volgens de loonstroken uitbetaald had moeten krijgen maar komt niet in de buurt van het loon voor 4 werkweken van elk 37,5 uren.
[eiser] brengt echter twee transcripties van gesprekken met [gedaagde] in het geding. In een gesprek op 3 maart 2023 zei [eiser] tegen [gedaagde] dat hij € 1.275,- in de maand verdiende. [gedaagde] reageerde: “
je hebt in ieder geval 500,- in de week”, waarop [eiser] zei dat hij € 2.057,00 in de maand ‘heeft’. Dat bedrag benadert het loon van
€ 2.053,48 bruto bij een voltijds dienstverband. In een volgend gesprek op 9 maart 2023, waarin het ging over het verlies van inkomsten van [eiser] als gevolg van het ongeval, merkte de partner van [eiser] tegenover [gedaagde] op: “
Kijk hij staat wel 32u op papier en hij kreeg dan zo bij elke week (…) Kijk dat valt dan ook weg”. Daarop bood [gedaagde] aan [eiser] onder meer aan om bovenop het loon elke week € 200,- bij hem op te komen halen. Even later wijzigde [gedaagde] zijn aanbod naar € 400,- per week gedurende een half jaar. Gelet op de mededelingen van [gedaagde] wordt aangenomen dat hij [eiser] structureel wekelijks een bedrag contant betaalde voor werkzaamheden die [eiser] buiten zijn schriftelijke overeengekomen 32-urige werkweek verrichte. Gezien het bedrag van (4 x € 200,-) wordt geconcludeerd dat de arbeidsomvang structureel ten minste 37,5 uren per week bedroeg. De urenstaten met betrekking tot de door [eiser] gewerkte uren in de eerste 9 weken van 2023 (tot 4 maart 2023) die [gedaagde] in het geding heeft gebracht, leiden niet tot een ander oordeel. Immers bestaat voor een werkgever geen reden om ‘zwart’ gewerkte uren te registreren. Het voorgaande betekent dat de als tweede gevorderde verklaring voor recht eveneens zal worden toegewezen.
Salarisspecificaties en jaaropgave 2022
4.6.
[eiser] vordert afgifte van de salarisstroken als bedoeld in artikel 7:626 lid 1 BW over de periode vanaf 26 maart 2022 tot 1 januari 2023, alsmede afgifte van een jaaropgave met betrekking tot het jaar 2022, met daarin ook de periode waarin hij op een andere loonlijst was geplaatst. [gedaagde] stelt echter dat [eiser] , met diens mondelinge instemming, in de periode vanaf 26 maart 2022 tot 1 januari 2023 bij de eenmanszaak van de zoon van [gedaagde] in dienst is geweest. In die periode was de arbeidsovereenkomst met [gedaagde] ‘slapende’. [eiser] heeft zijn vordering tegen de verkeerde partij ingesteld, aldus [gedaagde] .
4.7.
Het standpunt van [gedaagde] wordt niet aanvaard. Destijds was [gedaagde] in de - onjuiste - veronderstelling dat [eiser] bij hem werkzaam was op basis van elkaar opvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd. [gedaagde] wilde [eiser] als arbeidskracht behouden maar wilde met hem geen arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd aangaan. Om te voorkomen dat [eiser] als gevolg van elkaar opvolgende arbeidsovereenkomsten op enig moment voor onbepaalde tijd bij hem in dienst zou zijn, werd volgens [gedaagde] overeengekomen dat [eiser] bij de zoon van [gedaagde] in dienst zou treden. [eiser] betwist dat hij daarmee heeft ingestemd. Anders dan [gedaagde] met verwijzing naar de WhatsAppberichten tussen [eiser] en de administratief medewerkster van zowel [gedaagde] als diens zoon wil doen geloven, blijkt uit die berichten geenszins van [eiser] ’ instemming met deze gang van zaken. Duidelijk is dat [eiser] wil werken en een boterham wil verdienen. Voor de formele en administratieve kant van zijn werk lijkt hij weinig tot geen interesse te hebben. Dat [eiser] zou hebben begrepen, en er zelfs mee heeft ingestemd, dat hij ondanks zijn op dat moment reeds bestaande dienstverband voor onbepaalde tijd bij [gedaagde] , gedurende circa negen maanden in dienst van de zoon van [gedaagde] werkzaam zou zijn, is weinig aannemelijk. Uit de door [gedaagde] overgelegde WhatsAppberichten blijkt in ieder geval dat [eiser] voorafgaande aan het werk voor de zoon geen schriftelijke arbeidsovereenkomst heeft ontvangen, laat staan ondertekend (bericht van 30 juni 2022, 20:10 u). Hij wist niet dat hij niet in de bouw maar in het verhuurbedrijf van de zoon werkzaam zou zijn (bericht van 30 juni 2022, 20:09 u) en evenmin dat er andere regels gelden bij de verloning door het bedrijf van de zoon van [gedaagde] (bericht van 28 april 2022, 08:54 u). [eiser] vond “
het allemaal zo onduidelijk” (bericht van 1 juli 2022, 14:36 u). Verder heeft [eiser] ter zitting nog aangevoerd dat zijn werkzaamheden op de gewone manier werden voortgezet en dat op de bedrijfskleding het logo van [gedaagde] ( [bedrijf van gedaagde] ) prijkte. [gedaagde] heeft dat bevestigd. En ten slotte is niet gesteld of gebleken dat voor [eiser] de arbeidsvoorwaarden bij de zoon beter waren dan bij [gedaagde] , zodat ook daarin voor [eiser] geen reden voor een overstap kon zijn gelegen.
Al deze omstandigheden duiden er niet op dat [eiser] willens en wetens heeft ingestemd met een (tijdelijke) indiensttreding bij de zoon van [gedaagde] en een slapend dienst-verband bij [gedaagde] gedurende die tijd. Dat de zoon van [gedaagde] in de periode van 23 maart 2022 tot en met 31 december 2022 wel het loon heeft uitbetaald maakt dit niet anders. Aangezien niet kan worden vastgesteld dat [eiser] bij de zoon in dienst is getreden komt de beloning voor de door [eiser] in de genoemde periode verrichte werkzaamheden ten laste [gedaagde] , die daardoor ook voor de salarisspecificaties en de jaaropgave moet zorgdragen. Hij zal daarom op de hieronder vermelde wijze tot afgifte daarvan worden veroordeeld.
Aanmelden bedrijfstakpensioenfonds
4.8.
[gedaagde] zal [eiser] moeten aanmelden bij het bedrijfstakpensioenfonds opdat [eiser] ook in de periode van 26 maart 2022 tot 1 januari 2023 als deelnemer staat geregistreerd. Een bewijs van aanmelding dient [gedaagde] naar een van de gemachtigden van [eiser] te sturen.
Dwangsom
4.9.
Op de vordering van [eiser] zullen dwangsommen worden verbonden aan veroordelingen tot afgifte van de salarisspecificaties, de loonstrook en het bewijs van aanmelding bij het bedrijfstakpensioenfonds. De door [eiser] gewenste termijn van 14 dagen om aan de vorderingen te voldoen alvorens dwangsommen worden verbeurd acht te de kantonrechter te kort. Daarom worden die termijnen in de beslissing hierna anders vastgesteld.
Voorwaarde
4.10.
Aan het slot van de mondelinge behandeling hebben partijen gesproken over de mogelijkheid dat zij zonder vonnis tot een vergelijk zouden komen. In dat verband is onder andere ter sprake gekomen dat de zoon van [gedaagde] de salarisspecificaties met betrekking tot de periode van 26 maart 2022 tot en met 31 december 2022 en/of de jaaropgave 2022 aan [eiser] zou verstrekken. Aangezien partijen uiteindelijk geen afspraken hebben gemaakt waardoor het geschil zou zijn beëindigd en geen van beiden na de mondelinge behandeling nog heeft bericht dat de salarisspecificaties en de jaaropgave door de zoon van [gedaagde] aan [eiser] werden verstrekt, noch dat [eiser] als deelnemer in de bewuste periode bij het bedrijfstakpensioenfonds werd aangemeld, worden hieronder de betreffende vorderingen zonder voorbehoud toegewezen. In het geval echter dat op de dag dat dit vonnis is gewezen de zoon van [gedaagde] al heeft gedaan waartoe [gedaagde] wordt veroordeeld - dat wil zeggen afgifte van de salarisspecificaties en de jaaropgave 2022 en/of van een bewijs van aanmelding bij het bedrijfstakpensioenfonds - dan kunnen deze veroordelingen (6.2, 6.3 en 6.4 hieronder) niet meer ten uitvoer worden gelegd.
Loon vanaf 5 maart 2023
4.11.
De vordering waarmee [eiser] beoogt om vanaf 5 maart 2023 iedere 4 weken
€ 2.053,48 bruto aan loon te verkrijgen (onder aftrek van het reeds betaalde loon), wordt toegewezen. Dit was volgens de in 2023 geldende cao in de functie van [eiser] het loon dat behoort bij een volledige, 37,5 uren durende werkweek. Hierboven is al geconcludeerd dat [eiser] wekelijks gedurende tenminste dat aantal uren werkzaam was. De in deze vordering begrepen wettelijke rente en wettelijke verhoging worden toegewezen zoals hierna in de beslissing vermeld.
Vakantiegeld
4.12.
[eiser] stelt dat hij in de periode van 26 maart 2022 tot en met 31 december 2022 van [gedaagde] , noch van diens zoon vakantiebijslag heeft ontvangen. [eiser] berekent het nog verschuldigde bedrag op € 1.365,81 bruto. Bij 4.7 hierboven werd reeds overwogen dat niet kan worden vastgesteld dat tussen [eiser] en de zoon van [gedaagde] een arbeidsovereenkomst heeft bestaan, zodat [gedaagde] ook verantwoordelijk wordt gehouden voor de correcte uitbetaling van de vakantiebijslag. Hij zal dan ook worden veroordeeld tot betaling van het gevorderde bedrag en de wettelijke rente daarover vanaf
1 juli 2023. Tevens zal hij een bedrag van € 682,90 aan [eiser] moeten voldoen omdat het vakantiegeld niet tijdig is uitbetaald (artikel 7:625 BW).
In het incident
4.13.
Niet lang voordat de mondelinge behandeling van het geschil plaatsvond heeft [eiser] in een incidentele conclusie als bedoeld in artikel 223 van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering gevorderd dat een voorlopige voorziening wordt getroffen die erin bestaat dat [gedaagde] wordt veroordeeld tot doorbetaling van het (niet betwiste) loon, vermeerderd met de wettelijke verhoging en met de wettelijke rente. Blijkens de stellingen die [eiser] aan deze vordering ten grondslag heeft gelegd, werd zijn vordering ingegeven door een door [gedaagde] aangekondigde staking van de loonbetaling per
27 februari 2024 en het uitblijven van de loonbetaling met betrekking tot de aan die datum voorafgaande periode 2. Aangezien een voorlopige voorziening zoals hier bedoeld alleen voor de duur van het geding in de hoofdzaak kan worden gegeven en die hoofdzaak met dit vonnis ten einde is behoeft op de incidentele vordering niet meer te worden beslist. Overigens heeft [eiser] ter zitting verklaard dat het loon alsnog was betaald, terwijl niet is gesteld of gebleken dat nadien het (niet betwiste) loon niet werd uitbetaald. Omdat [eiser] geen belang meer bij zijn incidentele vordering heeft zal die vordering worden afgewezen.

5.De proceskosten

In de hoofdzaak
5.1.
Als de merendeels in het ongelijk gestelde partij zal [gedaagde] worden veroordeeld tot betaling van de proceskosten van [eiser] . Daarin zijn niet begrepen de kosten van dagvaarding aangezien [eiser] procedeert op basis van een toevoeging
.
De proceskosten van [eiser] worden vastgesteld op:
- griffierecht
86,00
- salaris gemachtigde
476,00
(2 punten × € 238,00)
Totaal
562,00
In het incident
5.2.
Gezien de beperkte omvang van het debat zullen eventuele proceskosten die met betrekking tot de gevorderde voorlopige voorziening zijn gemaakt worden gecompenseerd. Dat betekent dat elke partij de eigen kosten draagt.

6.De beslissing

De kantonrechter
In de hoofdzaak
6.1.
verklaart voor recht dat de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd geldt;
6.2.
verklaart voor recht dat de tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst een fulltime arbeidsovereenkomst is;
6.3.
veroordeelt [gedaagde] om binnen 28 dagen na betekening van dit vonnis aan [eiser] de salarisspecificaties met betrekking tot de periode van 26 maart 2022 tot
1 januari 2023 te verstrekken, dit op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 25,00 voor iedere dag dat [gedaagde] niet volledig aan deze veroordeling voldoet, met een maximum van € 2.500,00;
6.4.
veroordeelt [gedaagde] om binnen 28 dagen na betekening van dit vonnis aan [eiser] een jaaropgave 2022 te verstrekken waarin tevens zijn begrepen de loonbetalingen wegens werkzaamheden voor derden, dit op straffe van verbeurte van een dwangsom van
€ 25,00 voor iedere dag dat [gedaagde] niet aan deze veroordeling voldoet, met een maximum van € 2.500,00;
6.5.
veroordeelt [gedaagde] om binnen 28 dagen na betekening van dit vonnis [eiser] aan te melden bij het bedrijfstakpensioenfonds als deelnemer in de periode vanaf 26 maart 2022 tot 1 januari 2023 en vervolgens het bewijs van aanmelding toe te zenden aan een van de gemachtigden van [eiser] , dit op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 50,00 voor iedere dag dat [gedaagde] niet volledig aan deze veroordeling voldoet, met een maximum van € 5.000,00;
6.6.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiser] van het loon van € 2.053,48 bruto per 4 weken, en wel vanaf 5 maart 2023 (en onder aftrek van het reeds betaalde loon over die periode), te vermeerderen met de wettelijke rente, telkens met ingang van de dag volgend op het einde van een periode tot aan de dag van de algehele voldoening van het periodeloon, alsmede met de maximale wettelijke verhoging van 50% over het onbetaalde loon per periode;
6.7.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] € 1.365,81 bruto wegens vakantiebijslag over de periode van 26 maart 2022 tot en met 31 december 2022 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 1 juli 2023 tot aan de dag van de algehele voldoening;
6.8.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] € 682,90 wegens wettelijke verhoging terzake de vakantiebijslag over de periode van 26 maart 2022 tot en met 31 december 2022 te betalen;
6.9.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van [eiser] , vastgesteld op € 562,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe;
6.10.
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
6.11.
wijst het meer of anders gevorderde af;
In het incident
6.12.
wijst de vordering af;
6.13.
compenseert de kosten van de procedure, aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. Zander en is in het openbaar uitgesproken op
6 november 2024.