ECLI:NL:RBZWB:2024:7559

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
6 november 2024
Publicatiedatum
6 november 2024
Zaaknummer
02-106746-23; 02-158037-21 (tul)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag met heftig geweld en verminderd toerekeningsvatbaarheid

Op 6 november 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 18 april 2023 het leven heeft beroofd van [slachtoffer] door middel van zeer heftig geweld. De verdachte, die eerder veroordeeld was voor huiselijk geweld tegen het slachtoffer, werd verminderd toerekeningsvatbaar geacht. De rechtbank oordeelde dat de verdachte opzettelijk heeft gehandeld, maar dat er sprake was van voorwaardelijk opzet op de dood van het slachtoffer. De rechtbank legde een gevangenisstraf van 12 jaar op, gecombineerd met een tbs-maatregel met dwangverpleging, gezien de ernst van het feit en de eerdere veroordelingen van de verdachte. De vorderingen tot schadevergoeding van de nabestaanden werden deels toegewezen, waarbij de rechtbank rekening hield met de emotionele impact van het verlies van het slachtoffer op de nabestaanden. De rechtbank benadrukte de schokkende aard van het geweld en de gevolgen voor de nabestaanden, waaronder de kinderen van het slachtoffer, en de noodzaak van een langdurige behandeling voor de verdachte.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Middelburg
parketnummer: 02-106746-23; 02-158037-21 (tul)
vonnis van de meervoudige kamer van 6 november 2024
in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren op [geboortedag] 1986 te [geboorteplaats] ,
gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting te Middelburg,
raadsman mr. M.R.J. Schönfeld, advocaat te Breda.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zittingen van 22 augustus 2024 en 23 oktober 2024. Op laatst genoemde zitting hebben de officier van justitie, mr. L.A. Pronk, en de verdediging hun standpunten kenbaar gemaakt. Op de zittingen is ook de vordering tot tenuitvoerlegging behandeld met bovenvermeld parketnummer.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is ter zitting van 7 maart 2024 gewijzigd overeenkomstig artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering. De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte [slachtoffer] op 18 of 19 april 2023 van het leven heeft beroofd door middel van heftig geweld.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte [slachtoffer] van het leven heeft beroofd. Alle ten laste gelegde handelingen kunnen worden bewezen, met uitzondering van het al dan niet met behulp van een voorwerp verwurgen en/of smoren van [slachtoffer] . Deze handelingen kunnen naar de uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer gericht op de dood van [slachtoffer] dat het niet anders kan zijn dan dat het opzet van verdachte op de dood van [slachtoffer] gericht is geweest en dat verdachte dit gevolg heeft gewild.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen van het met een (hard) voorwerp slaan en het al dan niet met behulp van een voorwerp verwurgen en/of smoren van [slachtoffer] . Voor het overige voert de verdediging geen verweer over het bewijs.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Gelet op de bewijsmiddelen acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte [slachtoffer] op 18 april 2023 van het leven heeft beroofd door (zeer heftig) uitwendig botsend en/of stompend geweld tegen haar lichaam uit te oefenen. Op grond van de verklaring van verdachte en het definitieve sectierapport stelt de rechtbank vast dat verdachte meermalen tegen het hoofd en lichaam van [slachtoffer] heeft geslagen en geschopt, dat hij haar hoofd tegen de grond heeft geslagen en dat hij haar 32 keer heeft gestoken met een scherp voorwerp in onder meer haar gezicht, hals en nek.
Hoewel verdachte dit ontkent, acht de rechtbank ook bewezen dat hij meermalen met een (hard) voorwerp tegen haar hoofd heeft geslagen. Uit het definitieve sectierapport volgt dat er meerdere scheurwonden op het hoofd van [slachtoffer] zijn geconstateerd met een typisch patroon. Deze zijn bij leven opgeleverd door herhaaldelijke inwerking van uitwendig mechanisch hevig stomp, botsend geweld op het hoofd, hetgeen door herhaaldelijk slaan met een substantieel voorwerp met een bepaalde vorm wordt opgeleverd. Naar het oordeel van de rechtbank kan op grond hiervan worden vastgesteld dat er met een voorwerp tegen het hoofd van [slachtoffer] moet zijn geslagen.
De rechtbank acht niet bewezen dat verdachte [slachtoffer] al dan niet met behulp van een voorwerp heeft verwurgd en/of gesmoord. Uit het definitieve sectierapport volgt weliswaar dat er letsels zijn geconstateerd aan de hals en mond die kunnen zijn ontstaan door samendrukkend geweld (dus verwurgen of smoren), maar dit kan niet met zekerheid worden vastgesteld. De letsels kunnen ook worden verklaard door herhaaldelijk (hevig) stompen of slaan. Naar het oordeel van de rechtbank kan op grond hiervan niet met zekerheid worden vastgesteld dat verdachte [slachtoffer] heeft verwurgd of gesmoord. De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van dit onderdeel van de tenlastelegging.
Als gevolg van het geweld heeft [slachtoffer] onder meer ernstige en zeer uitgebreide letsels in haar hoofd opgelopen, waaronder verbrijzeling van de schedel en hersenen, met hersenfunctieverlies en de dood tot gevolg.
Opzet
Op grond van de bewijsmiddelen kan de rechtbank niet vaststellen dat verdachte daadwerkelijk het doel had om [slachtoffer] van het leven te beroven en daarmee vol opzet had op haar dood. De rechtbank is van oordeel dat bij verdachte wel sprake was van voorwaardelijk opzet op de dood van [slachtoffer] . Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals hier de dood – is aanwezig als de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dat gevolg zal intreden. Gelet op het zeer heftige geweld dat verdachte heeft uitgeoefend op vitale lichaamsdelen zoals het hoofd en de nek van [slachtoffer] , was er sprake van een aanmerkelijke kans dat zij daardoor zou komen te overlijden. Dit gevolg is ook daadwerkelijk ingetreden. De gedragingen van verdachte kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer op de dood gericht te zijn dat het, behoudens aanwijzingen voor het tegendeel, niet anders kan zijn dan dat verdachte de aanmerkelijke kans op het betreffende gevolg bewust heeft aanvaard. Van dergelijke aanwijzingen is de rechtbank niet gebleken.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd door zeer heftig geweld.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
op 18 april 2023 te [plaats] , gemeente Middelburg, opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd door zeer heftig uitwendig botsend en stompend geweld tegen haar lichaam uit te oefenen, welk geweld (mede) bestond uit
- het geven van vuistslagen tegen het hoofd en het lichaam van die [slachtoffer] , en
- het meermalen schoppen tegen het hoofd en het lichaam van die [slachtoffer] , en
- het hoofd van die [slachtoffer] met kracht tegen de vloer slaan, en
- het meermalen met een hard voorwerp slaan tegen het hoofd van die [slachtoffer] , en
- het toebrengen van steekverwondingen in haar lichaam, door die [slachtoffer] 32
keermet een scherp en/of puntig voorwerp te steken in het gezicht en de hals en de nek en de (rechter)schouder en rug.
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf van twaalf jaren, met aftrek van voorarrest, en de maatregel van terbeschikkingstelling (hierna: tbs-maatregel) met dwangverpleging. Het verzoek is uitdrukkelijk te motiveren dat sprake is van een misdrijf tegen de onaantastbaarheid van het lichaam, wat inhoudt dat de tbs-maatregel ongemaximeerd is. Bij de hoogte van de gevangenisstraf is enerzijds rekening gehouden met het excessieve geweld en de eerdere veroordelingen voor geweld en anderzijds met de verminderde toerekeningsvatbaarheid van verdachte en het advies tot oplegging van een tbs-maatregel met dwangverpleging.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging verzoekt om aan verdachte enkel een gevangenisstraf op te leggen. Een tbs-maatregel (met dwangverpleging) is uit het oogpunt van speciale en generale preventie niet noodzakelijk. Er is sprake van een laag recidiverisico en er zijn veel onduidelijkheden over de diagnostiek, de mate van toerekenbaarheid en de adviezen van de deskundigen. Verzocht wordt in strafmatigende zin rekening te houden met het lange procesverloop, het beperkte strafblad van verdachte, de leeftijd van verdachte en de op verdachte drukkende wetenschap dat hij verantwoordelijk is voor de dood van [slachtoffer] . Als een tbs-maatregel wordt opgelegd, wordt verzocht daarnaast slechts een kortdurende gevangenisstraf op te leggen zodat de behandeling op zo kort mogelijke termijn kan beginnen. Verzocht wordt op grond van artikel 37b van het Wetboek van Strafrecht (Sr) een advies op te nemen omtrent het tijdstip waarop de tbs-maatregel dient aan te vangen.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Aard en ernst van het feit
Verdachte heeft [slachtoffer] in de slaapkamer van haar woning om het leven gebracht naar aanleiding van een ruzie tussen hen beiden. Er was al eerder sprake geweest van huiselijk geweld waarbij verdachte [slachtoffer] had mishandeld. Uit het dossier volgt dat betrokkenen bij [slachtoffer] zorgen hadden over haar relatie met verdachte en dat ook [slachtoffer] zelf meerdere malen melding en aangifte heeft gedaan bij de politie van zorgelijk en gewelddadig gedrag van verdachte jegens haar. Verdachte heeft op de fatale avond van 18 april 2023 zijn agressie opnieuw niet in toom kunnen houden en heeft zeer heftig en excessief geweld op haar uitgeoefend, als gevolg waarvan zij is komen te overlijden. Vervolgens is hij zonder zich nog om haar te bekommeren uit de woning gevlucht en heeft hij zich schuil gehouden, tot hij zichzelf een aantal dagen later bij de politie heeft gemeld.
Verdachte heeft [slachtoffer] door het toepassen van zeer heftig geweld op gruwelijke wijze haar leven ontnomen, het meest kostbare bezit dat een mens heeft. Dergelijk dodelijk geweld dat door een (ex-)partner tegen een vrouw wordt gepleegd, komt vaker voor en wordt ook wel femicide genoemd. Het gaat om een zeer ernstig feit. Het nemen van een leven op deze wijze schokt naast de nabestaanden ook de samenleving in ernstige mate.
Het spreekt voor zich dat door het overlijden van [slachtoffer] de nabestaanden, in het bijzonder haar twee zoons en (pleeg)dochter, onherstelbaar leed is toegebracht. Zij zullen verder moeten leven zonder hun (pleeg)moeder en in de wetenschap dat zij op een vreselijke wijze om het leven is gebracht. Het overlijden van hun moeder heeft op de mentaal kwetsbare zoons van [slachtoffer] een grote impact gehad. Pleegdochter [benadeelde 4] is door het overlijden van [slachtoffer] opnieuw een moeder verloren. Uit de door haar afgelegde slachtofferverklaring blijkt dat dit een grote impact op haar heeft (gehad). [slachtoffer] zal haar zoons en pleegdochter niet meer verder kunnen zien opgroeien en ontwikkelen.
De persoon van verdachte
De rechtbank heeft acht geslagen op het strafblad van verdachte. Hieruit volgt dat hij meermalen is veroordeeld voor (huiselijk) geweld, waaronder een keer eerder tegen [slachtoffer] (in 2021) en een keer tegen een zoon van [slachtoffer] (in 2023). In verband met de veroordeling uit 2021 liep verdachte ten tijde van het feit in een proeftijd met voorwaarden. Verder blijkt uit het dossier dat verdachte in december 2022 een huisverbod opgelegd heeft gekregen voor het adres van [slachtoffer] .
Dat er sprake is van recidive op het gebied van huiselijk geweld weegt de rechtbank als strafverzwarende omstandigheid mee.
Artikel 63 Sr is van toepassing in verband met de veroordeling van 26 april 2023. Dit heeft de strafoplegging niet beïnvloed.
De rechtbank heeft kennis genomen van de rapporten die over verdachte zijn opgemaakt door meerdere psychiaters en psychologen, alsmede door de reclassering. De rechtbank heeft in het bijzonder acht geslagen op het rapport van [psychiater 1] (onder supervisie van [psychiater 2] ) en [psycholoog 1] van 9 april 2024, dat is opgesteld naar aanleiding van een opname en observatie in het Pieter Baan Centrum (hierna: PBC). Aanleiding voor de PBC-opname was de discrepantie tussen het eerdere advies van [psycholoog 2] en [psychiater 3] . Kort samengevat stelde [psychiater 3] vast dat bij verdachte sprake is van een persoonlijkheidsstoornis en adviseerde zij oplegging van een tbs-maatregel met last tot verpleging van overheidswege. Volgens [psycholoog 2] was er weliswaar een vermoeden van persoonlijkheidsproblematiek, maar was de diagnostiek onvoldoende duidelijk om tot een interventieadvies te komen. Zij adviseerde om verdachte te laten observeren in het PBC. Dit heeft ertoe geleid dat verdachte, naar aanleiding van een door hem gedaan verzoek, is opgenomen en geobserveerd in het PBC.
Uit het PBC-rapport volgt dat de deskundigen bij verdachte een persoonlijkheidsstoornis vaststellen met vooral narcistische en antisociale kenmerken. De narcistische problematiek vormt de kern van de stoornis en het antisociale gedrag vloeit daaruit voort. In de interactie met anderen is de narcistische dynamiek duidelijk aanwezig en des te sterker naarmate de interactie met een meer nabije persoon plaatsvindt. Er is sprake van een kwetsbaar zelfbeeld waarbij negativiteit niet in zijn zelfbeeld past en zijn (onbewuste) zorgen om dit kwetsbare zelfbeeld overeind te houden een sterke invloed hebben op zijn gedrag. Klinisch kan op grond van de observaties en de informatie over de levensloop de diagnose narcistische persoonlijkheidsstoornis gesteld worden. In DSM termen voldoet verdachte echter niet aan de criteria van de classificatie van narcistische persoonlijkheidsstoornis. Derhalve wordt in DSM-V termen een andere gespecificeerde persoonlijkheidsstoornis met narcistische en antisociale trekken vastgesteld. Er zijn aanwijzingen dat er sprake was van gebruik van alcohol en/of middelen maar er is onvoldoende informatie voor een diagnose van een stoornis op dit gebied. De genoemde persoonlijkheidsstoornis was ten tijde van het tenlastegelegde, indien bewezen, aanwezig.
De persoonlijkheidsstoornis heeft zeer waarschijnlijk een rol gespeeld ten tijde van het tenlastegelegde. Hoewel de deskundigen geen zekerheid hebben over wat zich die dag exact heeft afgespeeld, hangt het tenlastegelegde, indien bewezen, in elk geval samen met de dynamiek die er tussen verdachte en het slachtoffer was. De deskundigen kunnen geen delict analyse bedenken waarin zijn persoonlijkheidsproblematiek niet een rol zal hebben gespeeld. Door een gebrek aan betrouwbare informatie kunnen de deskundigen geen uitspraak doen over de aard van de doorwerking van de persoonlijkheidsproblematiek. De deskundigen komen tot het advies om het tenlastegelegde, indien bewezen, verminderd toe te rekenen aan verdachte, waarbij de mate van vermindering niet nader kan worden gespecificeerd.
De deskundigen schatten het risico op recidief geweld in als hoog. Daarbij is van belang dat dit risico vooral aanwezig is in intieme relaties (partner plus gezins- en familieverband).
Volgens de deskundigen heeft verdachte vanuit zijn pathologie een beperkt ziekte-inzicht en een beperkte motivatie om tot behandeling te komen. Het als hoog ingeschatte recidivegevaar zou beperkt kunnen worden wanneer verdachte een klinische psychologische behandeling zou ondergaan. Deze behandeling zou langerdurend moeten zijn omdat het verdachte vermoedelijk veel tijd kost om een relatie met het behandelteam aan te gaan. Er zal aanvankelijk veel weerstand zijn tegen behandeling en verdachte zal zijn eigen beperkingen onder ogen moeten zien, voordat hij kan gaan werken aan verandering.
Omdat verdachte slechts een beperkt ziekte-inzicht en behandelmotivatie heeft, en omdat hij zich eerder niet aan voorwaarden van de reclassering heeft gehouden, achten de deskundigen een behandeling in een voorwaardelijk kader niet haalbaar. Ook zal een psychotherapeutische behandeling voor hem erg confronterend zijn en angst oproepen, hetgeen een extra reden zal kunnen zijn om zich aan behandeling te onttrekken. De deskundigen adviseren dan ook verdachte een tbs-maatregel met bevel tot verpleging van overheidswege op te leggen.
Naar aanleiding van vragen van de verdediging is [psychiater 1] , in aanwezigheid van haar supervisor [psychiater 2] , bij de rechter-commissaris gehoord over het rapport. [psychiater 1] (en [psychiater 2] ) hebben in heldere bewoordingen en gemotiveerd uitgelegd hoe de persoonlijkheidsstoornis is vastgesteld. Duidelijk is uitgelegd dat verdachte weliswaar niet beantwoordt aan de criteria van een narcistische persoonlijkheidsstoornis van de DSM-5-TR, maar wel aan een andere gespecificeerde persoonlijkheidsstoornis met narcistische en antisociale trekken. Op klinisch niveau komt volgens de deskundige het narcisme erg naar voren. De kern van de stoornis is narcistisch, maar in de uiting ervan wordt antisociaal gedrag in zijn levensloop gezien. Verdachte probeert naar buiten toe op alle mogelijke manieren een zo goed mogelijk beeld van zichzelf neer te zetten. Hij is niet in staat in enige zin nuance aan te brengen en te reflecteren op zijn mindere kanten en beperkingen. Het is voor hem bijna ondraaglijk om te moeten bekennen dat hij zijn agressie onder bepaalde omstandigheden niet onder controle heeft. Op het moment dat hij getriggerd wordt, kan hij zijn boosheid niet meer goed onder controle houden. Dan ontstaat het antisociale gedrag. Een belangrijke kant van de problematiek is dat de narcistische dynamiek vooral optreedt als mensen emotioneel dichterbij hem zijn. Verder is toegelicht waarom de deskundige verwacht dat verdachte niet of nauwelijks mee zal werken aan behandeling. Enerzijds is dat omdat hij in het verleden niet op afspraken met de reclassering is verschenen, maar anderzijds ook omdat hij vanwege zijn stoornis geen ziekte-inzicht heeft en hij vindt dat hij geen behandeling nodig heeft.
De rechtbank volgt de conclusies uit het PBC-rapport en maakt die tot de hare. De rechtbank is van oordeel dat de conclusies duidelijk en logisch voortvloeien uit de bevindingen die in het rapport zijn opgenomen. Daarbij merkt de rechtbank op dat de door de deskundigen beschreven dynamiek ook ter zitting naar voren lijkt te zijn gekomen. Verdachte probeerde ter zitting een positief beeld van zichzelf te schetsen, was het oneens met de bevindingen uit het PBC-rapport, en hoewel hij telkens antwoord heeft gegeven op vragen van de rechtbank en de officier van justitie, beantwoordde hij vragen over de oorzaak van zijn agressie en het excessieve geweld ontwijkend of wilde hij daarop niet reageren.
Gelet op de conclusies uit het PBC-rapport zal de rechtbank het feit verminderd aan verdachte toerekenen. Het rapport biedt geen grondslag om te concluderen dat verdachte volledig ontoerekeningsvatbaar moet worden verklaard.
Maatregel
Gelet op de inhoud van de rapporten, de ernst van het feit en het strafblad van verdachte is de rechtbank van oordeel dat een tbs-maatregel met verpleging van overheidswege noodzakelijk is. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat voldaan wordt aan de eisen die de wet daaraan stelt, te weten:
- bij verdachte bestond ten tijde van het plegen van het feit een ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens, te weten een persoonlijkheidsstoornis met vooral narcistische en antisociale kenmerken;
- op het gepleegde misdrijf is een gevangenisstraf van vier jaren of meer gesteld;
- de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen eist die maatregel.
De rechtbank ziet geen ruimte voor een minder verstrekkende maatregel zoals een tbs-maatregel met voorwaarden of het opleggen van voorwaarden bij een voorwaardelijk strafdeel, omdat daarmee blijkens het PBC-rapport onvoldoende de veiligheid van de maatschappij kan worden gegarandeerd.
Ook het reclasseringsadvies van 14 september 2023 biedt geen aanknopingspunten voor het opleggen van bijzondere voorwaarden bij een voorwaardelijk strafdeel. De reclassering heeft geconcludeerd dat het risico op recidive, letselschade en onttrekking aan voorwaarden als hoog wordt ingeschat. Volgens de reclassering zullen de risico’s onveranderd blijven zolang de problematiek van verdachte onbehandeld blijft. De reclassering ziet geen mogelijkheden om in het kader van een voorwaardelijk strafdeel met interventies en toezicht de risico’s te beperken of het gedrag te beïnvloeden.
De rechtbank zal aan verdachte daarom een tbs-maatregel met verpleging van overheidswege opleggen.
De rechtbank stelt vast dat de maatregel wordt opgelegd voor een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. De totale duur van de maatregel kan daarom een periode van vier jaar te boven gaan.
Straf
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de aard en ernst van het feit en de omstandigheid dat het feit aan verdachte – ondanks zijn persoonlijkheidsstoornis – wel deels kan worden toegerekend, niet kan worden volstaan met oplegging van de tbs-maatregel, maar dat ook oplegging van een gevangenisstraf passend en noodzakelijk is. Bij de bepaling van de duur van die straf heeft de rechtbank acht geslagen op de impact die het gepleegde feit op de nabestaanden en de samenleving heeft gehad en de strafverzwarende omstandigheden zoals hiervoor genoemd. Doodslag wordt in het strafrechtstelsel beschouwd als een van de ernstigste misdrijven en dat maakt dat in beginsel alleen een langdurige gevangenisstraf in aanmerking komt. Alles afwegend is de rechtbank van oordeel dat aan verdachte, conform de eis van de officier van justitie, een gevangenisstraf van twaalf jaar dient te worden opgelegd, met aftrek van het reeds ondergane voorarrest.
De rechtbank ziet geen aanleiding om, zoals door de verdediging is verzocht, op grond van artikel 37b Sr een advies op te nemen omtrent het tijdstip waarop de tbs-maatregel dient aan te vangen. De rechtbank realiseert zich dat de behandeling van verdachte dan nog lange tijd op zich zal laten wachten, maar het door verdachte gepleegde feit is naar het oordeel van de rechtbank te ernstig en het nadeel dat verdachte mogelijk zou ondervinden bij een relatief laat aanvangende behandeling is naar verwachting te gering om een kortere gevangenisstraf te adviseren.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.

7.De benadeelde partijen

7.1
Juridisch kader
Burgerlijk Wetboek
Artikel 6:108 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) bepaalt onder meer welke schadeposten in aanmerking komen voor een vergoeding aan nabestaanden. De schadeposten die daarvoor in aanmerking komen zijn - voor zover thans van belang - de kosten van lijkbezorging, voor zover zij in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene (6:108 lid 2 BW) en bedragen voor het nadeel dat niet uit vermogensschade bestaat (artikel 6:108 lid 3 BW; affectieschade).
Immateriële schade (affectieschade)
Op grond van artikel 6:108, derde lid, BW kunnen bepaalde naasten een vergoeding van affectieschade vorderen in het geval het overlijden van het slachtoffer het gevolg is van een gebeurtenis waarvoor een ander, in dit geval verdachte, aansprakelijk is.
Tot de kring van gerechtigden die zonder meer aanspraak kunnen maken op vergoeding van affectieschade behoren op grond van artikel 6:108 BW onder meer (pleeg- en stief)ouders, kinderen, echtgenoten en geregistreerd partners. Daarnaast kan aanspraak worden gemaakt op vergoeding van affectieschade door een andere persoon die ten tijde van de gebeurtenis in een zodanige nauwe persoonlijke relatie tot de overledene staat, dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat hij voor de toepassing van lid 3 als naaste wordt aangemerkt (onderdeel g). De bedragen voor affectieschade als bedoeld in artikel 6:108 BW zijn opgenomen in het Besluit vergoeding affectieschade.
Immateriële schade (shockschade)
Op grond van vaste rechtspraak laat het wettelijke stelsel ruimte voor een vordering tot vergoeding van schade die iemand lijdt door confrontatie met een schokkende gebeurtenis (“shockschade”). Iemand die een ander door zijn onrechtmatige daad doodt of verwondt, kan – afhankelijk van de omstandigheden waaronder die onrechtmatige daad en de confrontatie met die daad of de gevolgen daarvan, plaatsvinden – ook onrechtmatig handelen jegens degene bij wie die confrontatie een hevige emotionele shock teweeg brengt.
Vergoeding van shockschade kan plaatsvinden als bij de benadeelde partij een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht door (i) het waarnemen van het tenlastegelegde, of (ii) door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan. Uit die emotionele schok dient vervolgens geestelijk letsel te zijn voortgevloeid. Dat zal zich met name kunnen voordoen als de benadeelde partij en het slachtoffer een nauwe affectieve relatie hadden en het slachtoffer bij het tenlastegelegde is gedood of verwond. Voor vergoeding van deze schade is dan wel vereist dat het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld. Dat zal in het algemeen slechts het geval zal zijn als sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Daarmee is beoogd tot uitdrukking te brengen dat die emotionele schok moet hebben geleid tot geestelijk letsel dat gelet op aard, duur en/of gevolgen ernstig is, en in voldoende mate objectiveerbaar. Dit brengt mee dat als de rechter op grond van een rapportage van een ter zake bevoegde en bekwame deskundige - waarbij gedacht kan worden aan een ter zake bevoegde en bekwame psychiater, huisarts of psycholoog - tot het oordeel komt dat sprake is van geestelijk letsel in de hiervoor bedoelde zin, hij tot toewijzing van schadevergoeding kan overgaan, ook als in die rapportage geen diagnose van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld wordt gesteld. De hoogte van de geleden shockschade dient te worden vastgesteld naar billijkheid met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de ernst van het aan de verdachte te maken verwijt, de aard van het letsel, de ernst van het letsel (waaronder de duur en de intensiteit), de verwachting ten aanzien van het herstel en de leeftijd van de benadeelde partij. Voorts dient de rechter bij de begroting, indien mogelijk, te letten op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend.
7.2
[benadeelde 1]
De vordering
De benadeelde partij [benadeelde 1] vordert een schadevergoeding van € 27.718,87, bestaande uit € 12.718,87 aan materiële schade (uitvaartkosten) en € 15.000,= aan immateriële schade (shockschade), vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De standpunten
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de vordering volledig kan worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De verdediging stelt zich op het standpunt dat de uitvaartkosten kunnen worden toegewezen tot een bedrag van € 6.731,87 en dat de overige materiële schade en de gevorderde shockschade afgewezen moeten worden. Ten aanzien van de shockschade blijkt onvoldoende dat sprake is van geestelijk letsel als gevolg van het feit.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft hiervoor bewezen verklaard dat verdachte dit feit heeft gepleegd. Dit betekent ook dat verdachte onrechtmatig heeft gehandeld tegenover de benadeelde partij en dat hij verplicht is de schade van de benadeelde partij te vergoeden.
Materiële schade
Het staat vast dat de kosten van lijkbezorging en daarmee verband houdende kosten van in totaal € 12.718,87 ten laste van de benadeelde zijn gekomen. De kosten zijn door middel van facturen onderbouwd en zijn, mede gelet op de toelichting namens de benadeelde ter zitting, onvoldoende gemotiveerd betwist. De kosten komen de rechtbank redelijk voor en de rechtbank zal het gevorderde bedrag aan materiële schade dan ook volledig toewijzen.
Immateriële schade -shockschade
Uit de toelichting op de vordering is gebleken dat de benadeelde, [slachtoffer] heeft moeten identificeren in het mortuarium en dat hij door de recherche min of meer uit de eerste hand is geïnformeerd over de doodsoorzaak en de omstandigheden van het overlijden. Daarmee staat voor de rechtbank vast dat hij direct is geconfronteerd met de ernstige gevolgen van het feit en dat daardoor een hevige emotionele schok teweeg is gebracht. Ten aanzien van hem geldt dat hij als ex-partner weliswaar geen affectieve relatie meer met [slachtoffer] had, maar dat die wel lange tijd heeft bestaan en dat er tussen hem en [slachtoffer] - de moeder van zijn kinderen – niettemin een bepaalde mate van gehechtheid bestond. Gelet op de overgelegde informatie van de behandelend psychologen en psychiater van de benadeelde volgt dat er sprake is van een heraanmelding vanwege een terugval in stemmingsklachten, waarbij de hulpvraag is gelieerd aan de verwerking van het overlijden van zijn ex-partner. De rechtbank is van oordeel dat hieruit in voldoende mate objectiveerbaar volgt dat de emotionele schok bij de benadeelde heeft geleid tot geestelijk letsel dat gelet op de aard, duur en gevolgen ernstig is. Gelet op de ernst van het feit, de gevolgen voor de benadeelde, en bedragen die vergelijkbare gevallen zijn toegekend, acht de rechtbank het gevorderde bedrag van € 15.000,= billijk.
Conclusie
De door de benadeelde gevorderde schadevergoeding acht de rechtbank daarom toewijsbaar tot een bedrag van € 27.718,87, waarvan € 12.718,87 aan materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 29 april 2023 (datum uitvaart) tot aan de dag der voldoening en € 15.000,= aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 18 april 2023 tot aan de dag der voldoening. Deze schade staat ook in een voldoende verband met het bewezenverklaarde handelen van verdachte, zodat ook sprake is van schade die een rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde feit.
7.3
[benadeelde 2]
De vordering
De benadeelde partij [benadeelde 2] vordert een schadevergoeding van € 36.505,40, bestaande uit € 1.505,40 aan materiële schade (ontruimingskosten) en € 35.000,= aan immateriële schade (€ 20.000,= aan affectieschade en € 15.000,= aan shockschade), vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De standpunten
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de affectieschade kan worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, en dat de benadeelde niet-ontvankelijk moet worden verklaard ten aanzien van de gevorderde shockschade, omdat informatie van een deskundige over geestelijk letsel ontbreekt. De verdediging stelt zich op het standpunt dat de affectieschade kan worden toegewezen en dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vordering. Ten aanzien van de shockschade blijkt onvoldoende dat sprake is van geestelijk letsel als gevolg van het feit en ten aanzien van de verhuiskosten blijkt niet dat deze kosten door de benadeelde gedragen zijn.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft hiervoor bewezen verklaard dat verdachte dit feit heeft gepleegd. Dit betekent ook dat verdachte onrechtmatig heeft gehandeld tegenover de benadeelde partij en dat hij verplicht is de schade van de benadeelde partij te vergoeden.
Materiële schade – leeghalen woning
Uit de toelichting op de vordering blijkt dat de benadeelde kosten heeft gemaakt voor het leeghalen van de woning waar hij voorheen met zijn moeder woonde en het verhuizen van zijn spullen naar een andere woning, omdat hij niet in de woning wilde blijven wonen. Hoewel dit begrijpelijk is, vallen deze kosten niet onder een van de schadeposten die in aanmerking komen voor een vergoeding aan nabestaanden zoals onder 7.1 omschreven. De kosten houden weliswaar verband met de gebeurtenissen van 18 april 2023, maar zijn naar het oordeel van de rechtbank geen rechtstreeks gevolg hiervan. De benadeelde zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in dit deel van de vordering.
Immateriële schade – affectieschade
De rechtbank is van oordeel dat de gevorderde affectieschade van € 20.000,= kan worden toegewezen. Vast staat dat de benadeelde partij een thuiswonende, meerderjarige zoon is van [slachtoffer] . De hoogte van het gevorderde bedrag is conform het Besluit vergoeding affectieschade bij overlijden door een misdrijf.
Immateriële schade – shockschade
Uit de toelichting op de vordering is gebleken dat de benadeelde [slachtoffer] heeft moeten identificeren in het mortuarium en dat hij door de recherche min of meer uit de eerste hand is geïnformeerd over de doodsoorzaak en de omstandigheden van het overlijden. Daarmee staat voor de rechtbank vast dat hij direct is geconfronteerd met de ernstige gevolgen van het feit waardoor een hevige emotionele shock teweeg is gebracht. Ten aanzien van hem geldt dat hij als zoon van [slachtoffer] een hechte relatie met haar had. De rechtbank kan op grond van de overgelegde stukken echter niet vaststellen dat er sprake is van geestelijk letsel, waardoor hij in zijn persoon is aangetast, nu dit in beginsel slechts kan worden vastgesteld op grond van een rapportage van een ter zake bevoegde en bekwame deskundige zoals een psychiater, huisarts of psycholoog. Een dergelijke rapportage is niet overgelegd. De omstandigheid dat in de rapportages over van [benadeelde 1] ook informatie over de problematiek van de benadeelde naar voren komt, is naar het oordeel van de rechtbank niet voldoende. Deze informatie is afkomstig van [benadeelde 1] en niet van een ter zake bevoegde en bekwame deskundige.
Conclusie
De door de benadeelde gevorderde schadevergoeding acht de rechtbank daarom toewijsbaar tot een bedrag van € 20.000, bestaande uit immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 18 april 2023 tot aan de dag der voldoening. Deze schade staat ook in een voldoende verband met het bewezenverklaarde handelen van verdachte, zodat ook sprake is van schade die een rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde feit.
Voor het overige is de rechtbank van oordeel dat feiten en omstandigheden die tot toewijzing van het gevorderde bedrag zouden kunnen leiden niet voldoende vast staan, mede gelet op de betwisting daarvan door de verdediging en nu (de omvang van) de schade onvoldoende is onderbouwd. De benadeelde heeft feitelijk al een extra mogelijkheid gehad om de schade nader te onderbouwen door middel van aanvullende stukken, nu de inhoudelijke behandeling op 22 augustus 2024 is aangevangen en op 23 oktober 2024 is voortgezet. Verdere behandeling van dat deel van de vordering (door bijvoorbeeld het nogmaals aanhouden van de zaak) levert naar het oordeel van de rechtbank een onevenredige belasting van het strafgeding op, zodat de benadeelde partij voor dat deel niet-ontvankelijk in zijn vordering zal worden verklaard. Dat deel van de vordering kan bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
7.4
[benadeelde 3]
De vordering
De benadeelde partij [benadeelde 3] vordert een schadevergoeding van € 32.500, bestaande uit immateriële schade (€ 17.500,= aan affectieschade en € 15.000,= aan shockschade), vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De standpunten
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de vordering volledig kan worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De verdediging stelt zich op het standpunt dat de affectieschade kan worden toegewezen en dat de gevorderde shockschade afgewezen moeten worden. Ten aanzien van de shockschade blijkt onvoldoende dat sprake is van geestelijk letsel als gevolg van het feit.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft hiervoor bewezen verklaard dat verdachte dit feit heeft gepleegd. Dit betekent ook dat verdachte onrechtmatig heeft gehandeld tegenover de benadeelde partij en dat hij verplicht is de schade van de benadeelde partij te vergoeden.
Immateriële schade – affectieschade
De rechtbank is van oordeel dat de gevorderde affectieschade van € 17.500,= kan worden toegewezen. Vast staat dat de benadeelde partij een niet-thuiswonende, meerderjarige zoon is van [slachtoffer] . De hoogte van het gevorderde bedrag is conform het Besluit vergoeding affectieschade bij overlijden door een misdrijf.
Immateriële schade – shockschade
De rechtbank is van oordeel dat uit de toelichting op de vordering van de benadeelde onvoldoende blijkt dat er sprake is van een hevige emotionele schok die is teweeggebracht door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen van het tenlastegelegde. Gesteld noch gebleken is dat de benadeelde betrokken is geweest bij de identificatie van [slachtoffer] en evenmin in hoeverre anderszins sprake is geweest van een directe confrontatie. De stelling dat de benadeelde mentaal kwetsbaar was en dat het bericht van het overlijden een extra grote impact op hem heeft veroorzaakt, is zonder nadere onderbouwing onvoldoende om te kunnen spreken van een directe confrontatie met het tenlastegelegde.
Conclusie
De door de benadeelde gevorderde schadevergoeding acht de rechtbank daarom toewijsbaar tot een bedrag van € 17.500,= aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 18 april 2023 tot aan de dag der voldoening. Deze schade staat ook in een voldoende verband met het bewezenverklaarde handelen van verdachte, zodat ook sprake is van schade die een rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde feit.
Voor het overige is de rechtbank van oordeel dat feiten en omstandigheden die tot toewijzing van het gevorderde bedrag zouden kunnen leiden niet voldoende vast staan, mede gelet op de betwisting daarvan door de verdediging en nu (de omvang van) de schade onvoldoende is onderbouwd. Verdere behandeling van dat deel van de vordering (door bijvoorbeeld het nogmaals aanhouden van de zaak) levert naar het oordeel van de rechtbank een onevenredige belasting van het strafgeding op, zodat de benadeelde partij voor dat deel niet-ontvankelijk in zijn vordering zal worden verklaard. Dat deel van de vordering kan bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
7.5
[benadeelde 4]
De vordering
De benadeelde partij [benadeelde 4] vordert een schadevergoeding van € 17.500,=, bestaande uit immateriële schade (affectieschade), vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De standpunten
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de vordering kan worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De verdediging stelt zich op het standpunt dat de vordering moet worden afgewezen, omdat geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 6:108, vierde lid, onder e/f BW.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft hiervoor bewezen verklaard dat verdachte dit feit heeft gepleegd. Dit betekent ook dat verdachte onrechtmatig heeft gehandeld tegenover de benadeelde partij en dat hij verplicht is de schade van de benadeelde partij te vergoeden.
Immateriële schade – affectieschade
De rechtbank is van oordeel dat de gevorderde affectieschade van € 17.500,= kan worden toegewezen. Gebleken is dat de benadeelde partij een niet-thuiswonende, meerderjarige pleegdochter is van [slachtoffer] die op vijfjarige leeftijd is opgenomen in het gezin van [slachtoffer] na het overlijden van haar moeder (de zus van [slachtoffer] ).
Naar het oordeel van de rechtbank bestaat geen grond voor het gelijkstellen van biologische en pleegkinderen voor de toepassing van artikel 6:108 lid 3 en 4 BW. In artikel 6:108, vierde lid, van het BW en de geschiedenis van de totstandkoming hiervan alsook in het Besluit vergoeding affectieschade wordt een onderscheid gemaakt tussen minderjarige kinderen, meerderjarige thuiswonende kinderen, pleegkinderen en meerderjarige niet-thuiswonende kinderen.
Voor pleegkinderen geldt de aanvullende eis dat een duurzame zorgrelatie in gezinsverband bestaat. Slechts als aan die eis wordt voldaan, kan ervan worden uitgegaan dat de feitelijke situatie en de intensiteit van de persoonlijke betrekking dermate vergelijkbaar zijn met een ‘kind’ dat gelijkstelling op zijn plaats is.
Ten tijde van haar overlijden had [slachtoffer] niet langer in gezinsverband de zorg voor de benadeelde, zodat zij niet kan worden aangemerkt als gerechtigde als bedoeld in artikel 6:108, vierde lid, onderdeel f, van het BW.
Dit betekent dat de benadeelde slechts aanspraak kan maken op vergoeding van affectieschade indien een beroep op de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 6:108, vierde lid, onderdeel g, van het BW slaagt. Hiervoor is vereist dat ten tijde van het overlijden van het slachtoffer sprake is van een zodanig nauwe persoonlijke relatie tot het slachtoffer dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat de benadeelde als naaste wordt aangemerkt. Daarbij is niet de formele maar de feitelijke verhouding beslissend. De omstandigheden van het geval, waaronder de intensiteit, aard en duur van de relatie, zijn bepalend. Specifiek voor pleegkinderen geldt dat relevant is of zij een relatie hebben met het slachtoffer die vergelijkbaar is met de relatie van het slachtoffer tot zijn andere kinderen.
Naar het oordeel van de rechtbank is aan de eisen voor toepassing van de hardheidsclausule voldaan. Uit het dossier volgt dat de benadeelde bij [slachtoffer] en haar toenmalige echtgenoot kwam wonen toen zij vijf jaar oud was. Gebleken is dat de benadeelde [slachtoffer] ziet als haar (tweede) moeder en dat zij in het gezin als een kind van [slachtoffer] en haar toenmalige echtgenoot werd beschouwd. Daarnaast is zij ook biologisch verwant aan [slachtoffer] , nu zij de dochter is van de (overleden) zus van [slachtoffer] . Uit de toelichting op de vordering, maar ook de door de benadeelde afgelegde slachtofferverklaring, volgt dat [slachtoffer] haar heeft grootgebracht en in alle opzichten een moederrol heeft vervuld.
De rechtbank is daarom van oordeel dat de gevorderde affectieschade van € 17.500,= kan worden toegewezen. De hoogte van het gevorderde bedrag is conform het Besluit vergoeding affectieschade bij overlijden door een misdrijf.
Conclusie
De door de benadeelde gevorderde schadevergoeding acht de rechtbank daarom toewijsbaar tot een bedrag van € 17.500,= aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 18 april 2023 tot aan de dag der voldoening. Deze schade staat ook in een voldoende verband met het bewezenverklaarde handelen van verdachte, zodat ook sprake is van schade die een rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde feit.
7.6
Schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank zal tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen tot betaling van de toegekende schadebedragen ten aanzien van alle benadeelde partijen. Dit betekent dat het CJIB de inning zal verzorgen en dat bij niet betaling gijzeling kan worden toegepast als dwangmiddel.
Het totaal aantal dagen gijzeling dat wordt gekoppeld aan de toegekende schadebedragen overschrijdt het maximum van 365 dagen. De rechtbank zal het aantal dagen gijzeling per toegewezen vordering daarom naar evenredigheid vaststellen.

8.De vordering tot tenuitvoerlegging

De officier van justitie heeft verzocht dat de vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke gevangenisstraf van twee weken die aan verdachte is opgelegd bij vonnis van 6 oktober 2022 onder parketnummer 02-158037-21 zal worden afgewezen, omdat een vordering tot tenuitvoerlegging van deze straf eerder al is toegewezen.
De rechtbank stelt vast dat verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig heeft gemaakt aan een nieuw strafbaar feit en daarmee de algemene voorwaarde heeft overtreden. Gelet hierop kan de vordering tot tenuitvoerlegging worden toegewezen. De rechtbank zal hiertoe niet besluiten en de vordering afwijzen, omdat een vordering tot tenuitvoerlegging van de betreffende voorwaardelijke straf bij een eerdere veroordeling al is toegewezen en onduidelijk is gebleven of de daadwerkelijke tenuitvoerlegging al heeft plaatsgevonden.

9.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 36f, 37a, 37b, 63 en 287 van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

10.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
Doodslag;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 12 jaren;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
Maatregel
- gelast de
terbeschikkingstellingvan verdachte,
met verplegingvan overheidswege;
Vordering tenuitvoerlegging
- wijst de vordering tot tenuitvoerlegging af;
Benadeelde partijen
[benadeelde 1]
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [benadeelde 1] van € 27.718,87, waarvan € 12.718,87 aan materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 29 april 2023 (datum uitvaart) tot aan de dag der voldoening, en € 15.000,= aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 18 april 2023;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde 1] , € 27.718,87 te betalen, waarvan € 12.718,87 aan materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 29 april 2023 (datum uitvaart) tot aan de dag der voldoening, en € 15.000,= aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 18 april 2023;
- bepaalt dat bij niet betaling 114 dagen gijzeling kan worden toegepast, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd;
[benadeelde 2]
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [benadeelde 2] van € 20.000,= bestaande uit immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 18 april 2023 tot aan de dag der voldoening;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
- verklaart de benadeelde partij in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk en bepaalt dat de vordering voor dat gedeelte bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde 2] , € 20.000,= te betalen, bestaande uit immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 18 april 2023 tot aan de dag der voldoening;
- bepaalt dat bij niet betaling 89 dagen gijzeling kan worden toegepast, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd;
[benadeelde 3]
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [benadeelde 3] van € 17.500,=, bestaande uit immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 18 april 2023 tot aan de dag der voldoening;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
- verklaart de benadeelde partij in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk en bepaalt dat de vordering voor dat gedeelte bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde 3] € 17.500,= te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 18 april 2023 tot aan de dag der voldoening;
- bepaalt dat bij niet betaling 81 dagen gijzeling kan worden toegepast, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd;
[benadeelde 4]
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [benadeelde 4] van € 17.500,=, bestaande uit immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 18 april 2023 tot aan de dag der voldoening;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde 4] € 17.500,= te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 18 april 2023 tot aan de dag der voldoening;
- bepaalt dat bij niet betaling 81 dagen gijzeling kan worden toegepast, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. Bergen, voorzitter, mr. G.H. Nomes en mr. H. Skalonjic, rechters, in tegenwoordigheid van mr. E.J. van der Welle, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 6 november 2024.
De jongste rechter is buiten staat te tekenen.

11.Bijlage I

De tenlastelegging
hij op of omstreeks 18 en/of 19 april 2023 te [plaats] , gemeente
Middelburg, opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd door
(zeer heftig) uitwendig botsend en/of stompend en/of samendrukkend
geweld tegen en/of op haar lichaam uit te oefenen, welk geweld (mede)
bestond uit
- het geven van één of meer vuistslagen op en/of tegen het hoofd en/of
(het) overig(e) lichaam(sdelen) van die [slachtoffer] , en/of
- het meermalen, althans eenmaal, schoppen en/of trappen op en/of
tegen het hoofd en/of (het) overig(e) lichaam(sdelen) van die [slachtoffer] ,
en/of
- het meermalen, althans eenmaal, het hoofd van die [slachtoffer] met kracht
tegen de grond/vloer slaan/brengen, en/of
- het meermalen, althans eenmaal, met een (hard) voorwerp slaan op
en/of tegen het hoofd en/of (het) overig(e) lichaam(sdelen) van die
[slachtoffer] , en/of
- het, al dan niet met behulp van een voorwerp, verwurgen en/of smoren
van die [slachtoffer] , en/of
- het toebrengen van enig(e) steekverwonding(en) in haar lichaam, door
die [slachtoffer] 32, althans één of meermalen, met een mes, althans een
scherp en/of puntig voorwerp, te steken in het gezicht en/of de hals
en/of de nek en/of de (rechter)schouder en/of rug;
( art 287 Wetboek van Strafrecht)