In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 1 november 2024 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de voogdijoverdracht van een minderjarige, geboren op [geboortedag 1] 2015. De zaak is aangespannen door de Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering, die als gecertificeerde instelling (GI) fungeert. De GI verzoekt de rechtbank om haar te ontslaan van de voogdij over de minderjarige ten gunste van de pleegouders, [pleegouder 1] en [pleegouder 2]. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 10 oktober 2024, waarbij de pleegouders, de GI en de ouders van de minderjarige aanwezig waren.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de minderjarige sinds september 2015 bij de pleegouders woont en dat de ouders hun ouderlijk gezag hebben verloren. De GI heeft een verklaring overgelegd waaruit blijkt dat de pleegouders bereid zijn om de voogdij over de minderjarige uit te voeren. De rechtbank heeft in haar overwegingen benadrukt dat het in het belang van de minderjarige is dat de pleegouders de voogdij krijgen, omdat zij al lange tijd voor haar zorgen en een positieve ontwikkeling in haar leven waarborgen. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat de communicatie tussen de pleegouders en de ouders goed verloopt en dat het voor de minderjarige belangrijk is dat haar pleegouders haar wettelijke vertegenwoordigers worden.
De rechtbank heeft het verzoek van de GI toegewezen en de pleegouders benoemd tot voogden over de minderjarige. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, zodat de beslissing onmiddellijk kan worden uitgevoerd, ook in het geval van een hoger beroep. De rechtbank heeft de griffier verzocht om een aantekening van deze beslissing te maken in het centraal gezagsregister.