ECLI:NL:RBZWB:2024:7547

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
9 oktober 2024
Publicatiedatum
5 november 2024
Zaaknummer
BRE 24/2834 V
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Verzet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen opgelegde beslistermijn in bestuursrechtelijke zaak over omgevingsvergunning voor zonnepark

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 9 oktober 2024, wordt het verzet van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Drimmelen tegen een eerdere uitspraak van 6 juni 2024 behandeld. In die uitspraak werd het beroep van de geopposeerden, twee B.V.'s, gegrond verklaard en werd het college een nadere beslistermijn van zes maanden opgelegd voor het nemen van een besluit op hun aanvraag voor een omgevingsvergunning voor de realisatie van een zonnepark. Het college heeft in zijn verzet aangevoerd dat de geopposeerden meer tijd nodig hebben om hun aanvraag te wijzigen, wat de haalbaarheid van de opgelegde termijn in gevaar zou brengen.

De rechtbank oordeelt dat het verzet gegrond is. De rechtbank concludeert dat de opgelegde termijn van zes maanden niet buiten redelijke twijfel staat, gezien de omstandigheden die het college heeft aangevoerd. De rechtbank heroverweegt de situatie en komt tot de conclusie dat een termijn van vijf maanden, te rekenen vanaf de dag dat de geopposeerden hebben aangegeven dat hun aanvraag gereed is voor besluitvorming, redelijk is. Tevens wordt het college een dwangsom opgelegd van € 100,- per dag voor elke dag dat de beslistermijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000,-.

Daarnaast wordt vastgesteld dat het college een bestuurlijke dwangsom van € 1.442,- heeft verbeurd, omdat het niet tijdig heeft beslist op de aanvraag van de geopposeerden. De rechtbank bepaalt dat het college ook de proceskosten van € 437,50 aan de eisers moet vergoeden. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 24/2834 V

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 oktober 2024 op het verzet van

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Drimmelen.

en uitspraak in de beroepszaak tussen

[opposant 1] B.V. en [opposant 2] B.V.uit [plaats 1], geopposeerden [1] , tevens eisers,
(gemachtigde: mr. W.P.N. Remie),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Drimmelen.

Inleiding

1. Deze uitspraak op het verzet van het college gaat over de uitspraak van de rechtbank van 6 juni 2024 waarin de rechtbank het beroep van geopposeerden gegrond heeft verklaard en aan het college een nadere beslistermijn heeft opgelegd van zes maanden.
De uitspraak gaat in dit geval ook over het beroep van geopposeerden tegen het niet op tijd beslissen op hun aanvraag van 13 september 2018 om een omgevingsvergunning voor de realisering van zonnepark “[naam plan]” in het buitengebied tussen [plaats 2] en [plaats 3] voor een periode van 25 jaar.
1.1.
Het college heeft niet verzocht om op een zitting te worden gehoord.

Beoordeling door de rechtbank van het verzet

2. De rechtbank stelt vast dat het verzet niet gericht is tegen de gegrondverklaring van het beroep, maar tegen de opgelegde nadere beslistermijn van zes maanden. De rechtbank beoordeelt in deze uitspraak dan ook eerst of in de uitspraak van 6 juni 2024 terecht is geoordeeld dat buiten redelijke twijfel [2] is dat een nadere beslistermijn van zes maanden redelijk is. Zij doet dit aan de hand van de gronden van het verzet.
3. De rechtbank komt tot het oordeel dat het verzet gegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
De uitspraak van 6 juni 2024
4. De rechtbank heeft in de beroepszaak uitspraak gedaan zonder zitting. Dat mag de rechtbank als het eindoordeel buiten redelijke twijfel staat. De rechtbank heeft het beroep kennelijk gegrond geacht en een nadere beslistermijn aan het college opgelegd van zes maanden. De reden hiervoor is dat de rechtbank tot de conclusie is gekomen dat het college niet op tijd op de aanvraag van geopposeerden van 13 september 2018 heeft beslist. Daarnaast acht de rechtbank een termijn van zes maanden redelijk gelet op het vervolgtraject waarin de aanvraag verkeert. Het college was ten tijde van die uitspraak bezig met het opstellen van zienswijzenota’s, waarin de zienswijzen tegen de ontwerpbesluiten op de aanvragen worden samengevat en beantwoord. De definitieve zienswijzenota’s worden met de oplegnotitie ter beoordeling voorgelegd aan de raad. Pas hierna kan het college een definitief besluit nemen op de aanvraag.

Staat de redelijkheid van de nader opgelegde beslistermijn van zes maanden buiten redelijke twijfel?

5. Het college heeft in zijn verzet van 10 juli 2024 aangevoerd dat geopposeerden, die in eerste instantie tot 3 juli 2024 de mogelijkheid hadden om hun aanvraag te wijzigen of te verbeteren, bij e-mail van 1 juli 2024 hebben aangegeven meer tijd nodig te hebben om hun aanvraag te wijzigen dan wel te verbeteren. Het college staat welwillend tegenover dit verzoek en eventuele volgende verzoeken van geopposeerden, maar kan dan de door de rechtbank opgelegde beslistermijn dan mogelijk niet meer halen. Aangezien deze vertraging dan bij geopposeerden ligt, verzoekt het college om een nadere beslistermijn op te leggen van vijf maanden na de dag dat geopposeerden hebben aangegeven dat de aanvraag gereed is voor besluitvorming. Uit een e-mail van geopposeerden aan het college van 6 augustus 2024 blijkt dat zij instemmen met de voorgestelde termijn van het college.
5.1.
De rechtbank overweegt dat uit dat wat het college heeft aangevoerd, blijkt dat de termijn van zes maanden na de datum van de verzending van de uitspraak (11 juni 2024) mogelijk niet gehaald gaat worden, omdat het college geopposeerden in de gelegenheid wil stellen om hun aanvraag aan te passen of te verbeteren. Daarnaast ligt de vertraging van de besluitvorming dan bij geopposeerden en is het onredelijk als het college een rechterlijke dwangsom zou verbeuren, omdat de beslistermijn overschreden is. De rechtbank oordeelt dan ook dat uit dat wat het college heeft aangevoerd blijkt dat de redelijkheid van de nader opgelegde beslistermijn van zes maanden niet buiten twijfel staat. Het verzet van het college slaagt.
Conclusie over het verzet
6. Uit de beoordeling van de grond van het verzet volgt dat de rechtbank in de uitspraak van 6 juni 2024 ten onrechte heeft geoordeeld dat de opgelegde termijn van zes maanden, dus buiten redelijke twijfel, redelijk was en de zaak ten onrechte zonder zitting heeft afgedaan. Het verzet is gegrond. Dat betekent dat die uitspraak vervalt en de rechtbank het onderzoek hervat in de stand waarin dat zich bevond voordat die uitspraak werd gedaan.

Beoordeling door de rechtbank van het beroep

7. Partijen zijn niet uitgenodigd voor de zitting over het verzet aangezien uit hun mailwisseling van 8 augustus 2024 blijkt dat zij hier geen behoefte aan hebben. De rechtbank is van oordeel dat nader onderzoek na de zitting niet kan bijdragen aan de beoordeling van de beroepszaak. De rechtbank doet daarom niet alleen uitspraak op het verzet, maar ook op het beroep. [3]
8. Aangezien het verzet enkel gericht is op de nader opgelegde beslistermijn en niet op de gegrondverklaring van het beroep, beoordeelt de rechtbank alleen welke termijn wel redelijk is, voor het overige neemt de rechtbank de uitspraak van 6 juni 2024 over.
Welke beslistermijn wordt aan het college opgelegd?
9. De rechtbank oordeelt dat, gelet op de motivering van het college, een nadere beslistermijn van vijf maanden na de dag dat eisers hebben aangegeven dat de aanvraag gereed is voor besluitvorming redelijk is. De rechtbank neemt hierbij mee dat geopposeerden zelf ook akkoord gaan met deze termijn.
Welke dwangsom wordt aan het college opgelegd ?
10. De rechtbank bepaalt dat het college een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee de beslistermijn nu nog wordt overschreden door het college. Daarbij geldt wel een maximum van € 15.000,-.
Stelt de rechtbank de bestuurlijke dwangsom vast?
11. Eisers hebben ook verzocht om de bestuurlijke dwangsom vast te stellen. Als een bestuursorgaan een besluit niet op tijd neemt, moet het bestuursorgaan een dwangsom betalen voor elke dag dat het te laat is, voor maximaal 42 dagen. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35,- per dag en de overige dagen € 45,- per dag. Het bestuursorgaan stelt de dwangsom vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom betaald moet worden. [4]
11.1.
Het college heeft de hoogte van de dwangsom niet vastgesteld. De rechtbank doet dit op grond van artikel 8:55c van de Awb nu alsnog. De rechtbank constateert dat uit de stukken blijkt dat de ingebrekestelling op 22 augustus 2022 en 9 november 2023 bij het college is ontvangen en dat sinds twee weken na ontvangst van de ingebrekestelling meer dan 42 dagen zijn verstreken. De rechtbank oordeelt dan ook dat het college het maximale bedrag van € 1.442,- aan dwangsommen heeft verbeurd.

Conclusie en gevolgen

12. Het beroep is gegrond omdat het college niet op tijd heeft beslist op eisers hun aanvraag van 10 september 2018. Dit betekent dat eisers gelijk krijgen, het college de onder 9. genoemde termijn krijgt om alsnog een besluit te nemen en aan het college de onder 10. genoemde dwangsom wordt opgelegd. De rechtbank stelt ook de door het college al verschuldigde bestuurlijke dwangsom vast zoals onder 11.1. berekend.
12.1.
Omdat het beroep gegrond is moet het college het griffierecht aan eisers vergoeden en krijgen eisers ook een vergoeding voor hun proceskosten. Het college moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 437,50 omdat de gemachtigde van eisers een beroepschrift heeft ingediend en de zaak alleen gaat over de vraag of de beslistermijn is overschreden. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het verzet gegrond;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een besluit;
- draagt het college op binnen vijf maanden na de dag dat eisers hebben aangegeven dat de aanvraag gereed is voor besluitvorming alsnog een besluit bekend te maken;
- bepaalt dat het college aan eisers een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,-;
- stelt de door het college te betalen dwangsom vast op € 1.442,-;
- veroordeelt het college tot betaling van € 437,50 aan proceskosten aan eisers;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 371,- aan eisers moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.P. Broeders, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.R. Jouvenaar, griffier, op 9 oktober 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak staat voor zover daarbij is beslist op het verzet geen hoger beroep of verzet open.
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak voor zover daarbij is beslist op het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Met geopposeerden wordt bedoeld de partij die geen verzetschrift heeft ingediend.
2.Dit volgt uit artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.Artikel 8:55, tiende lid, van de Awb maakt dat mogelijk.
4.Dit staat in artikel 4:17 en 4:18, eerste lid, van de Awb.