ECLI:NL:RBZWB:2024:7404

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
30 oktober 2024
Publicatiedatum
30 oktober 2024
Zaaknummer
11249524 CV EXPL 24-2836
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • mr. Van ’t Nedereind
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorwaardelijke ontbinding van huurovereenkomst en ontruiming wegens huurachterstand

In deze bodemzaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 30 oktober 2024, staat de ontbinding van een huurovereenkomst centraal. De eiseres, Stichting Thuisvester, heeft de gedaagde, een huurder, aangeklaagd wegens een huurachterstand van € 2.667,86. De procedure is gestart na een tussenvonnis op 28 augustus 2024 en een zitting op 30 september 2024. Tijdens de zitting hebben partijen overeenstemming bereikt over de huurachterstand en de betalingsregeling. De huurder is verplicht om de achterstand in termijnen van € 25,00 per maand af te lossen, met de eerste betaling uiterlijk op 15 november 2024. Tevens is de huurder verplicht om de lopende huurverplichtingen na te komen.

De kantonrechter heeft de vordering tot ontbinding en ontruiming voorwaardelijk toegewezen, onder de voorwaarde dat de huurder in gebreke blijft met de aflossingsverplichtingen of de huurbetalingen. De kantonrechter heeft ook geoordeeld dat de bepaling over buitengerechtelijke incassokosten in de huurovereenkomst oneerlijk is, en heeft deze vordering afgewezen. De huurder is veroordeeld tot betaling van de proceskosten en de rechter heeft de huurovereenkomst ontbonden, met de verplichting voor de huurder om de woning te ontruimen indien aan de voorwaarden wordt voldaan. De uitspraak is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Cluster I Civiele kantonzaken
Breda
Zaaknummer: 11249524 CV EXPL 24-2836
Vonnis van 30 oktober 2024
in de zaak van
de stichting
Stichting Thuisvester,
gevestigd en kantoorhoudende te Oosterhout NB, gemeente Oosterhout,
eiseres,
hierna te noemen: verhuurder,
gemachtigde: GGN Mastering Credit B.V. te Tilburg,
tegen
[gedaagde] ,
wonende te [adres] ,
gedaagde,
hierna samen te noemen: huurder,
procederende in persoon.

1.De procedure

1.1.
Deze procedure gaat over de vraag of de huurovereenkomst tussen verhuurder en huurder moet worden ontbonden en de huurwoning moet worden ontruimd vanwege een huurachterstand.
1.2.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
het tussenvonnis van 28 augustus 2024 met de daarin genoemde stukken;
het overzicht actuele huurachterstand van eiseres, ontvangen op 20 september 2024;
op 30 september 2024 is de zaak op een zitting met de rechter besproken. Van de zitting heeft de griffier aantekeningen gemaakt.
1.3.
Daarna heeft de kantonrechter een vonnisdatum bepaald.

2.De beoordeling

2.1.
Na bespreking van de zaak verklaren partijen het eens te zijn geworden over het volgende:
De huurachterstand berekend tot en met september 2024 bedraagt € 2.667,86;
De wettelijke rente bedraagt tot en met 24 juli 2024 een bedrag van
€ 188,86;
Huurder moet de proceskosten betalen, vast te stellen op € 1.227,72 (€ 136,72 voor de dagvaarding, € 496,00 voor griffierecht, € 476,00 voor gemachtigdensalaris (2 punten á € 238,00 voor de dagvaarding en de mondelinge behandeling) en € 119,00 voor de nakosten);
Partijen spreken af dat de totale schuld wegens huurachterstand, verschenen rente tot 24 juli 2024 en proceskosten wordt vastgesteld op een bedrag van € 4.084,44, welk bedrag huurder in opeenvolgende maandelijkse termijnen van € 25,00 zal aflossen aan Thuisvester;
De eerste termijn zal uiterlijk op 15 november 2024 zijn betaald, de volgende termijnen steeds uiterlijk de 15e van de maand;
Huurder zal binnen 1 maand na 30 september 2024 een aanvraag indienen voor bewindvoering (‘verzoek tot onderbewindstelling’);
Huurder zal blijven voldoen aan de lopende huurverplichtingen aan verhuurder. De huur moet steeds uiterlijk op de 15e van de lopende maand zijn betaald (dus: de huur van november 2024 moet uiterlijk op 15 november 2024 zijn betaald);
Als huurder meer dan veertien dagen in gebreke blijft met de voldoening van enige termijn en/of met de lopende huurverplichtingen vanaf oktober 2024, is zij in verzuim zonder dat een ingebrekestelling is vereist en is het gehele nog uitstaande bedrag (inclusief de nog niet verschenen termijnen) direct verschuldigd. In dat geval is huurder tevens met ingang van die dag over het verschuldigde bedrag de wettelijke rente van art. 6:119 van het Burgerlijk Wetboek (BW) verschuldigd.
2.2.
Verhuurder wijzigt haar geldvordering tot wat huurder op grond van de hiervoor genoemde afspraken verschuldigd is en verzoekt de gevorderde ontbinding en ontruiming voorwaardelijk uit te spreken. Huurder verzet zich niet tegen toewijzing van de gewijzigde vordering tot voorwaardelijke ontbinding en ontruiming.
2.3.
Verhuurder vordert buitengerechtelijke incassokosten. In de huurovereenkomst is onder meer de volgende bepaling opgenomen:
“Alle buitengerechtelijke kosten die huurder dan wel verhuurder maakt in geval dat de andere partij tekortschiet in de nakoming van zijn verplichtingen voortvloeiend uit deze overeenkomst zijn voor rekening van de andere partij. Deze kosten bedragen tenminste 15% van de verschuldigde bedragen met een minimum van f 50,00 (€ 22,69), vermeerderd met de BTW hierover en voorts een bedrag van f 25,00 (€ 11,34) aan administratiekosten.”
Naar het oordeel van de kantonrechter is deze bepaling een algemene voorwaarde als bedoeld in artikel 6:231 sub a BW, hetgeen verhuurder ook niet betwist. Dat betekent dat de kantonrechter ambtshalve (uit zichzelf, ook als de gedaagde daar niet om vraagt) beoordelen of het beding oneerlijk is jegens de consument in de zin van artikel 3 van richtlijn 93/13 [1] . Dit artikel is in het Nederlandse recht tot uitdrukking gebracht in artikel 6:233 onder a van het Burgerlijk Wetboek (BW), waarin kort gezegd is bepaald dat een beding dat onredelijk bezwarend is ten opzichte van de consument, vernietigbaar is.
Het beding inzake buitengerechtelijke incassokosten wordt door de kantonrechter als oneerlijk aangemerkt. Dit beding wijkt ten nadele van de consument af van de wettelijke regeling over buitengerechtelijke kosten. Er wordt immers van uitgegaan dat alle kosten verschuldigd zijn. Daarbij is ook geen maximum opgenomen, wat ertoe leidt dat onbeperkte kosten voor rekening van de consument zouden kunnen komen. Dat zou tot gevolg hebben dat de consument belast wordt met hogere kosten dan wettelijk is toegestaan. Ook is in dit geval de bedongen vergoeding altijd ten minste 15% van de hoofdsom – met een minimum van € 22,69 - en daarmee hoger dan de wettelijke vergoeding. Tot slot volgt uit de tekst van het beding dat de incassokosten al verschuldigd zijn zodra de vordering uit handen wordt gegeven, terwijl de wettekst voorschrijft dat éérst nog een zogenoemde veertiendagenbrief moet worden verstuurd. Daarom is dit beding oneerlijk. De kantonrechter zal de gevorderde vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten daarom afwijzen.
2.4.
Gehoord de standpunten van partijen, overweegt de kantonrechter dat voor het overige de onvoldoende betwiste vorderingen, zoals tijdens de mondelinge behandeling gewijzigd, toewijsbaar zijn. Daarbij geldt wel dat, als ten minste één van de voorwaarden tot ontbinding van de huurovereenkomst intreedt, aan huurder een redelijke termijn van veertien dagen na betekening van dit vonnis wordt geboden om het gehuurde te ontruimen.
2.5.
Voorts is, voor zover de overeenkomst wordt ontbonden doordat één van de voorwaarden intreedt, de wettelijke huurverhoging enkel toewijsbaar over de bedragen die op grond van de huurovereenkomst verschuldigd zijn, zodat de wettelijke huurverhoging over de gebruiksvergoeding na ontbinding van de huurovereenkomst tot ontruiming van het gehuurde niet wordt toegewezen.
2.6.
Huurder zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld tot betaling van de proceskosten zoals hiervoor onder 2.1. c) vastgesteld.

3.De beslissing

De kantonrechter:
3.1.
veroordeelt huurder om aan verhuurder te betalen een bedrag van € 2.856,72 aan huurachterstand tot en met september 2024 (inclusief verschenen rente tot 24 juli 2024), te vermeerderen met de wettelijke rente over € 2.698,40 vanaf 24 juli 2024 tot aan de dag der algehele voldoening, met inachtneming van de door gedaagde verrichte deelbetaling van € 637,50 op 14 augustus 2024 en € 606,96 op 20 september 2024;
3.2.
veroordeelt huurder om aan verhuurder te betalen een bedrag van € 606,96 per maand, of zoveel hoger als bij wettelijke huurverhoging zou zijn toegelaten, voor iedere ingegane maand vanaf 1 oktober 2024 tot het tijdstip van ontbinding van de huurovereenkomst en een bedrag van € 606,96 per maand voor iedere ingegane maand na de ontbinding van de huurovereenkomst tot de feitelijke ontruiming van het gehuurde;
3.3.
veroordeelt huurder tot betaling van de proceskosten, vastgesteld op € 1.309,72;
3.4.
ontbindt de huurovereenkomst tussen partijen met betrekking tot de woning te
[adres] en veroordeelt huurder om de woning binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis met al haar spullen en alle gebruikers van de woning (die geen medehuurder zijn) te ontruimen en te verlaten en met afgifte van de sleutels ter vrije en algehele beschikking van verhuurder te stellen, indien en zodra aan tenminste één van de volgende voorwaarden wordt voldaan:
  • huurder is in gebreke met de voldoening van enige termijn van ten minste € 25,00 per maand steeds uiterlijk de 15e van de maand van de hiervoor onder 2.1. d) bedoelde aflossingsverplichting; en/of
  • huurder is, gedurende de periode van de aflossingsverplichting, in gebreke met de voldoening van enige termijn van de maandelijkse huur als bedoeld onder 2.1 g); en/of
  • huurder laat na om binnen 1 maand na 30 september 2024 een aanvraag in te dienen voor bewindvoering als bedoeld onder 2.1 f);
3.5.
verklaart de hiervoor uitgesproken veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
3.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Van ’t Nedereind en in het openbaar uitgesproken op 30 oktober 2024.

Voetnoten

1.Richtlijn 93/13 EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten.