Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
COÖPERATIEVE RABOBANK U.A.,
statutair gevestigd te Amsterdam, mede kantoorhoudende te Tilburg,
tussengekomen partij,
advocaat mr. D.S. van Lith te Utrecht.
1.De procedure
- het tussenvonnis van 24 mei 2023
- het aanvullend deskundigenrapport van 11 oktober 2023
2.2. De verdere beoordeling
Met betrekking tot de post ‘overige schade’ heeft de rechtbank de deskundigen opgedragen nader te rapporteren over:
- hun keuze de schadeloosstelling vast te stellen op basis van reconstructie,
- de schadeloosstelling indien zou worden uitgegaan van liquidatie.
Zij hebben in hun aanvullend rapport de aan [gedaagde] te betalen schadeloosstelling bij liquidatie als volgt begroot:
- waarde onteigende € 462.720,00
- waardevermindering overblijvende € 362.530,00
- overige schade van [gedaagde] (incl. 1 x p.m.) € 987.590,00
- schade van derde-belanghebbenden
nihilTotaal € 1.812.840,00
De schadeloosstelling bij reconstructie elders hebben zij, na correctie van een rekenfout, als volgt (nader) begroot:
- waarde onteigende € 462.720,00
- waardevermindering overblijvende € 362.530,00
- overige schade van [gedaagde] (incl. 1 x p.m.) € 482.245,00
- schade van derde-belanghebbenden
nihilTotaal € 1.307.495,00
Overige schade van [gedaagde]
De deskundigen overwegen dat bij het wegrestaurant voor vrachtwagenchauffeurs zoals dat door [gedaagde] op de peildatum werd uitgeoefend het aanbod van spijzen en dranken weliswaar is afgestemd op de klantenkring van ’t Vliegveld, maar dat een wat betreft exploitatie vergelijkbaar aanbod kan worden gevoerd in meerdere horeca-objecten zoals eetcafés, petit restaurants, lunchrooms en cafetaria’s. Volgens de deskundigen verschilt de klantenkring van dergelijke horecagelegenheden niet zodanig van die van een truckersrestaurant, dat dit niet passend of aanvaardbaar zou zijn voor [gedaagde] . De deskundigen lichten toe dat zij niet het oog hebben gehad op wezenlijk afwijkende vormen van horeca zoals een op hogere prijsklasse gericht restaurant of een trendy eetgelegenheid in een stadscentrum.
De beperking van de openingstijden waarvoor [gedaagde] bewust heeft gekozen houdt met name in dat het restaurant en de parkeervoorziening in de weekenden niet zijn geopend. Op weekdagen is men ’s ochtends vroeg geopend voor ontbijt en aan het eind van de dag voor diner. De deskundigen schatten in dat in de door hen veronderstelde vormen van passende horeca evenzeer kan worden gekozen voor passende openingstijden, zij het niet precies dezelfde als bij het truckersrestaurant. In de huidige tijd is het volgens hen niet ongebruikelijk dat horecagelegenheden vijf dagen per week zijn geopend, gedurende (slechts) een deel van de dag.
Gelet hierop hebben de deskundigen ingeschat dat na onteigening een vergelijkbaar inkomen zal kunnen worden gerealiseerd als daarvoor en dat die wijze van horeca-exploitatie voldoende aansluit bij de kennis en ervaring van [gedaagde] .
Daarbij hebben zij meegewogen dat [gedaagde] (op de peildatum) 58 jaar oud is en dat zijn kinderen van 19 en 21 jaar een horecagerichte opleiding hebben gevolgd met het oogmerk van opvolging in het bedrijf. De redenen die [gedaagde] jaren geleden heeft gehad om te kiezen voor beperkte openingstijden lijken met de beoogde toetreding van één of beide kinderen niet of aanzienlijk minder aanwezig, aldus de deskundigen.
De deskundigen verwijzen verder nog naar de omschrijving van de bestaande onderneming op de website van [restaurant] . Daarop wordt vermeld dat sprake is van een Grand Café en Restaurant en worden ook de mogelijkheden genoemd voor menu-arrangementen/buffetten.
De conclusie van de deskundigen is dat bij een begroting van de schadeloosstelling op basis van reconstructie mag worden uitgegaan van de verwerving van een bestaand horeca-object. De wijze van exploitatie daarvan hoeft niet zodanig af te wijken van de exploitatie in het deels onteigende object dat dat niet van [gedaagde] zou kunnen worden gevergd.
Hij voert aan dat het runnen van een truckersrestaurant niet is te vergelijken met het runnen van de horeca-objecten die de deskundigen hebben genoemd.
Een truckersrestaurant is een specifieke vorm van horeca die uitsluitend is gericht op het beroepsgoederenvervoer. De formule en het beleid van een truckersrestaurant verschillen wezenlijk van die van een horeca-object dat is gericht op consumenten. Ook de concurrentie is geheel anders. Bij truckersrestaurants is het aanbod van spijzen en dranken specifiek afgestemd op hun klantenkring. Daarbij speelt bijvoorbeeld het bedrag dat de chauffeurs als dagvergoeding van hun werkgever krijgen een belangrijke rol. Bij andersoortige horeca moet rekening worden gehouden met een gevarieerd publiek en moet het aanbod van spijzen en dranken daarop worden afgestemd.
De openingstijden van het wegrestaurant van [gedaagde] waren beperkt, namelijk maandag tot en met donderdag van 17.00 u tot 23.00 u en dinsdag tot en met vrijdag van 6.00 u tot 8.00 u. Van vrijdagavond tot en met maandagochtend was het wegrestaurant gesloten. Voor andersoortige restaurants gelden andere werktijden. Eetcafés, cafetaria’s en lunchrooms zijn over het algemeen overdag langer open dan een truckersrestaurant. Daarnaast moet andersoortige horeca het vooral hebben van het weekend. Andersoortige horeca is wat betreft werktijden aanzienlijk arbeidsintensiever dan een truckersrestaurant.
[gedaagde] voert verder aan dat ook zijn ondernemersrol wezenlijk anders zal zijn bij een andersoortig horecabedrijf. In het wegrestaurant behoefde hij voor de aansturing van zijn personeel niet steeds fysiek aanwezig te zijn in het restaurant, omdat hij naast het wegrestaurant woont en zo nodig snel ter plekke kon zijn. Bij een andersoortig horecabedrijf - dat op grotere afstand van de woning van [gedaagde] ligt - zal dit niet meer mogelijk zijn. [gedaagde] zal dus steeds naar het bedrijf toe moeten; managen zonder fysiek aanwezig te zijn, zal dan problemen geven.
Ten slotte stelt [gedaagde] dat inmiddels van bedrijfsopvolging geen sprake meer is. Zijn dochter (24 jaar) is werkzaam in de zorg. Zijn zoon (22 jaar) volgt een opleiding HBO Finance & Control en heeft niet langer de ambitie om in de horeca aan de slag te gaan.
[gedaagde] onderkent dat hij eerder het standpunt heeft ingenomen dat de schadeloosstelling moet worden berekend op basis van algehele reconstructie. Hij is van mening veranderd om de volgende redenen:
- zijn bedrijf wordt maar deels aangekocht door de provincie;
- de schadevergoeding voor het aan te kopen deel is te gering om een algehele bedrijfsverplaatsing mee te financieren;
- er is geen locatie beschikbaar waarnaar het bestaande bedrijf kan worden verplaatst;
- de bank stelt zodanige voorwaarden aan financiering van de benodigde gelden dat een algehele verplaatsing van het bedrijf niet valt te realiseren;
- hij is inmiddels 61 jaar; ook dit vormt een probleem bij reguliere geldverstrekkers.
De enige redelijke oplossing is volgens [gedaagde] daarom liquidatie van de onderneming.
Deze wezenlijk andere manier van ondernemen betreft met name (het werven en behouden van) de klantenkring, de menukaart en de openingstijden. Mede gelet op hetgeen [gedaagde] hierover heeft aangevoerd is de rechtbank van oordeel dat het exploiteren van een andersoortig horecabedrijf zoals door de deskundigen genoemd geacht moet worden arbeidsintensiever te zijn dan het exploiteren van een wegrestaurant voor vrachtwagenchauffeurs.
De vraag is of een redelijk handelend ondernemer in de positie van [gedaagde] onder die omstandigheden een bedrijf zou starten op een andere plaats.
[gedaagde] vindt dat reconstructie van een andersoortig horecabedrijf, mede gelet op zijn persoonlijke omstandigheden, niet van hem kan worden gevergd.
Ook de provincie heeft zich tot voor kort op het standpunt gesteld dat de omschakeling naar zo’n wezenlijk andere bedrijfsvoering niet van [gedaagde] kan worden verlangd.
In haar akte na deskundigenbericht van 28 december 2022 heeft de provincie aangevoerd:
“6. (…) Voor [gedaagde] zou de exploitatie van een regulier café of restaurant een algehele omschakeling van bedrijfsvoering betekenen.
Aangezien [gedaagde] deze omschakeling niet wenst te maken en zelfs stelt dat dit is uitgesloten, dient deze optie ook volgens de provincie buiten beschouwing te worden gelaten. De conclusie die daar vervolgens aan verbonden dient te worden is dat de gedeeltelijke onteigening leidt tot een algehele liquidatie van de onderneming. De aanbiedingen van de provincie zijn op dit uitgangspunt gebaseerd. De provincie handhaaft dit standpunt en hetgeen zij in het kader van de discussie over reconstructie/liquidatie eerder naar voren heeft gebracht.”
2.15. De rechtbank is van oordeel dat een redelijk handelend ondernemer in de positie van [gedaagde] niet zou kiezen voor reconstructie elders van een andersoortig horecabedrijf.
De deskundigen hebben onder meer overwogen dat naar hun inschatting door reconstructie na onteigening een vergelijkbaar inkomen kan worden gerealiseerd als daarvoor en dat de door hen veronderstelde wijze van horecaexploitatie aansluit bij de kennis en ervaring van [gedaagde] .
Zij verwijzen onder meer naar de website van ’t Vliegveld, waarop staat dat sprake is van een Grand Café en Restaurant en waarop de mogelijkheid wordt genoemd van menu-arrangementen/buffetten. Hoewel deze verwijzing naar het oordeel van de rechtbank geen belangrijke rol speelt, omdat [gedaagde] afdoende heeft toegelicht dat hiervan al jaren voor de peildatum geen sprake meer was, heeft [gedaagde] dit louter financiële argument in beginsel niet weersproken.
Om tot een verantwoorde keuze te komen tussen liquidatie en reconstructie, is echter niet alleen van belang of een bedrijf levensvatbaar is en perspectief biedt op een in vergelijking met de branche redelijk rendement, maar moet ook aan andere eisen zijn voldaan. Zo zal de onteigende wat betreft leeftijd en gezondheid in staat moeten zijn tot voortzetting van het bedrijf. De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde] , gegeven zijn leeftijd op de peildatum en zijn vanwege zijn gezondheid beperktere inzetbaarheid, redelijkerwijs niet meer in staat is tot voortzetting van zijn onderneming door middel van een andersoortig horecabedrijf. Ook is van belang dat de deskundigen in hun (aanvullend) rapport veel waarde hechten aan de mogelijkheid van bedrijfsopvolging door de kinderen van [gedaagde] . [gedaagde] heeft echter gemotiveerd toegelicht dat van bedrijfsopvolging geen sprake (meer) is. Het is naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk dat bedrijfsopvolging, mede gelet op het ‘horecaklimaat’ op de peildatum (17 mei 2022), korte tijd na de coronapandemie, ook al in mindere mate aan de orde was. Bovendien is de rechtbank van oordeel dat mogelijke bedrijfsopvolging in de nieuw op te bouwen onderneming in de branche van andersoortige horeca een minder zwaarwegende rol speelt, dan wanneer het wegrestaurant voor vrachtwagenchauffeurs was voortgezet, dat eerst door de moeder van [gedaagde] en vervolgens al bijna 30 jaar door [gedaagde] werd gerund en waarin de kinderen van [gedaagde] ook zijn opgegroeid.
De rechtbank oordeelt de overige argumenten van [gedaagde] (zie r.o. 2.8) eveneens juist en overtuigend. Op basis daarvan kan bovendien niet van [gedaagde] worden gevergd dat hij na de onteigening elders een andersoortige vorm van horeca exploiteert. Reconstructie ligt om voorgaande feiten en omstandigheden niet in de rede.
De conclusie is dat de aan [gedaagde] toekomende schadeloosstelling (voor overige schade) moet worden begroot op basis van liquidatie.
2.16.De deskundigen hebben in hun aanvullend rapport een schadeloosstelling begroot op basis van liquidatie. De standpunten van partijen ten aanzien van (de hoogte van) de voor vergoeding in aanmerking komende posten zullen, voor zover van belang, conform de in het deskundigenrapport onderscheiden paragrafen worden behandeld.
[gedaagde] heeft bij e-mail van 13 oktober 2022 aan de deskundigen de met het personeel gesloten vaststellingsovereenkomsten toegestuurd. Daaruit blijkt welke transitievergoedingen zijn verschuldigd. Het betreft een totaalbedrag van € 12.872,39, te vermeerderen met ca. 30% werkgeverslasten. De deskundigen hebben deze post aan de hand daarvan begroot op (afgerond) € 16.750,00.
De deskundigen overwegen verder dat de contractboete wegens beëindiging van de huur van de combi-oven volgens een overgelegde opgave van Prorent € 1.972,89 inclusief btw bedraagt. Zij adviseren hiervoor een vergoeding vast te stellen van € 1.630,00 exclusief btw.
2.22.Partijen hebben geen bezwaar gemaakt tegen deze door de deskundigen begrote post. De rechtbank neemt het oordeel van de deskundigen op dit punt over en maakt dit tot het hare. De post accountancy en fiscaal advies wordt vastgesteld op € 5.000,00.
De provincie en [gedaagde] hebben hiertegen geen bezwaar gemaakt.
De rechtbank volgt de deskundigen op dit punt en neemt bij de beoordeling van de te vergoeden inkomensschade vereenzelviging van voornoemde (rechts)personen tot uitgangspunt.
Met verwijzing naar een door hen als bijlage 1 bij het aanvullend rapport gevoegde berekening begroten zij de inkomensschade op € 950.210,00.
Bij de bepaling van het vrijkomend kapitaal na onteigening zijn zij er - conform vaste jurisprudentie - van uitgegaan dat de onteigende de te ontvangen vergoeding wegens werkelijke waarde en waardevermindering van € 825.250,00 eerst zal aanwenden ter aflossing van de hypothecaire financiering van het onteigende. Uit het tussenvonnis van 6 april 2022 volgt dat deze hypothecaire financiering € 587.408,00 bedraagt, zodat een vrijkomend kapitaal resteert van € 237.842,00.
Voor de begroting van het te verrekenen voordeel uit vrijkomend kapitaal overwegen de deskundigen dat een gebruikelijk rendement op vrijkomend kapitaal wordt gehanteerd van 5% bij onteigening van een onroerende zaak met (bedrijfsmatige) bebouwing. Gelet echter op de mogelijkheden voor [gedaagde] per peildatum om het vrijkomend kapitaal op een wat betreft risico en liquiditeit vergelijkbare wijze te investeren, zien de deskundigen in dit geval aanleiding uit te gaan van een percentage van 3,5% per jaar. Zij zijn daarbij uitgegaan van rendementsprognoses van beheerd beleggen zoals iedere grootbank en vele andere partijen die nu aanbieden onder aftrek van hieraan verbonden kosten.
De deskundigen hebben geen aftrek toegepast op de te vergoeden inkomstenderving wegens vrijkomende arbeid. Gelet op de leeftijd van [gedaagde] en de omstandigheid dat [gedaagde] en zijn echtgenote altijd als ondernemer in hun bestaan hebben voorzien, zien de deskundigen aanleiding geen rekening te houden met de mogelijkheid hun vrijkomende arbeid na onteigening in loondienst te gelde te maken.
De deskundigen adviseren ten slotte het voordeel in verband met het voortgezet gebruik van het onteigende gedurende ruim vijf maanden - van 17 mei 2022 tot 1 november 2022 - niet te verrekenen met de te vergoeden inkomensschade maar met de renteschade over het verschil tussen het voorschot en de definitieve schadeloosstelling, zoals hierna vermeld (r.o. 2.47).
- [gedaagde] was sinds 1993 zelfstandig ondernemer;
- hij was eigenaar van een full service truckparking annex wegrestaurant voor truckers;
- hij werkte vanaf zijn 16e jaar in het bedrijf en heeft nooit iets anders gedaan;
- hij is inmiddels 61 jaar oud en ca. 30 jaar ‘eigen baas’;
- de echtgenote van [gedaagde] heeft alleen meegewerkt (in een bescheiden rol) in het bedrijf van [gedaagde] .
Gelet op deze omstandigheden kan volgens [gedaagde] van hem en zijn echtgenote niet worden verlangd dat zij nog in loondienst gaan werken. Hij meent dat het ook niet realistisch is om aan te nemen dat dat werkbaar is. [gedaagde] is niet gewend om onder een ‘meerdere’ te werken; het zal ongetwijfeld leiden tot spanningen op de werkvloer. [gedaagde] is bovendien ‘te duur’ en ‘te oud’ voor een functie in de horeca.
De provincie en [gedaagde] hebben geen bezwaar gemaakt tegen de overige uitgangspunten van de door de deskundigen opgestelde begroting van de inkomensschade.
De rechtbank is van oordeel dat bij de begroting van de inkomensschade het inkomen van [echtgenote van gedaagde] buiten beschouwing moet worden gelaten. [echtgenote van gedaagde] heeft geen positie in het bestuur van [gedaagde] , zoals ook door de provincie ter zitting is aangevoerd. Zij was bij [restaurant] B.V. in loondienst. De arbeidsovereenkomst met haar is afgewikkeld met een beëindigingsovereenkomst met daarin een transitievergoeding.
Voor het overige oordeelt de rechtbank het rapport van de deskundigen op het punt van de inkomensschade begrijpelijk en voldoende onderbouwd. De rechtbank neemt de conclusie van de deskundigen op dit punt over, met dien verstande dat het loon van de echtgenote van [gedaagde] in de berekening buiten beschouwing wordt gelaten.
Het gederfde inkomen uit onderneming bedraagt dan € 87.216,00 per jaar. Met aftrek van de jaarlijkse rente op het vrijkomend kapitaal van € 8.324,00, bedraagt het jaarlijks nadeel
€ 78.892,00. Gekapitaliseerd met de factor 10 komt de inkomensschade uit op € 788.920,00.
€ 10.000,00.
De deskundigen hebben onder verwijzing naar pag. 39 en 40 van hun rapport van 3 november 2022 overwogen dat de kosten die samenhangen met de voortgezette exploitatie van het overblijvende gedekt kunnen worden uit de opbrengst van die exploitatie dan wel de eventuele verkoopopbrengst van het overblijvende. Zij handhaven deze conclusie. Ter gelegenheid van het pleidooi hebben zij nader toegelicht dat deze kosten geen onteigeningsgevolg zijn.
De provincie heeft in haar reactie op het eerste conceptrapport van de deskundigen een bijkomend aanbod gedaan. Zij heeft aangeboden dat, indien en voor zover [gedaagde] als gevolg van de onteigening belastingschade lijdt, zij deze zal betalen. Het bedrag dat [gedaagde] meer of eerder aan belasting zal hebben te betalen als gevolg van de onteigening, zal worden vastgesteld door de Stichting [adviesbureau] te [plaats 2] .
De provincie gaat akkoord met een veroordeling om dit bijkomend aanbod gestand te doen tot vier weken nadat de rechtbank de schadeloosstelling heeft vastgesteld.
Totale bedrag van de schadeloosstelling
- waarde van het onteigende € 462.720,00
- waardevermindering overblijvende € 362.530,00
- bijkomende schade:
- transitievergoeding personeel € 16.750,00
- liquidatieschade € 5.630,00
- accountancy en fiscaal advies € 5.000,00
- inkomensschade € 788.920,00
- hekwerk € 10.000,00
- belastingschade
P.M.€ 826.300,00 + P.M.
Totaal€ 1.651.550,00 + P.M.
Derde-belanghebbenden
In het onteigeningsvonnis van 6 april 2022 heeft de rechtbank bepaald dat van het voorschot op de schadeloosstelling € 587.407,78 rechtstreeks aan de Rabobank dient te worden betaald, vermeerderd met rente vanaf 10 mei 2021. De rechtbank heeft de beslissing op de vordering van de Rabobank voor zover deze ziet op provisie en/of kosten aangehouden, omdat deze vordering onvoldoende was onderbouwd. De Rabobank is in de gelegenheid gesteld een nadere specificatie over te leggen. De beslissing over de gevorderde proceskosten in het incident is eveneens aangehouden, totdat over de aan [gedaagde] ter zake de onteigening te betalen (definitieve) schadeloosstelling wordt beslist.
De provincie zal worden veroordeeld in de proceskosten van de Rabobank. De kosten aan de zijde van de Rabobank worden begroot op:
- salaris advocaat € 921,00 (1,5 punt × tarief € 614,00)
- griffierecht
€ 667,00totaal € 1.588,00
Verwezen wordt naar hetgeen de deskundigen hebben geadviseerd over de ingangsdatum van de te vergoeden rente, zie het slot van r.o. 2.25.
Partijen hebben hieromtrent niets gesteld.De rechtbank overweegt dat het een feit van algemene bekendheid is dat de rente in de afgelopen jaren is gestegen. Zij ziet ambtshalve aanleiding uit te gaan van een differentiatie in het rentepercentage, zoals haar bekend is uit andere onteigeningszaken. De rechtbank zal de rente vaststellen op 0,5% per jaar voor de periode van 1 november 2022 tot 1 januari 2023, op 1% per jaar voor de periode van 1 januari 2023 tot 1 juli 2023 en op 1,5 % per jaar vanaf 1 juli 2023.
De provincie zal voorts op de voet van artikel 55 Ow aan [gedaagde] over het verschil tussen het voorschot en de definitief vast te stellen schadeloosstelling vermeerderd met de vergoeding van de hiervoor genoemde renteschade, de wettelijke rente dienen te vergoeden vanaf heden tot de dag der algehele voldoening.
Kosten van de door de rechtbank benoemde deskundigen
De provincie refereert zich aan het oordeel van de rechtbank ten aanzien van deze (aanvullende) kostenopgave. De provincie zal als onteigenende partij worden veroordeeld tot betaling van deze (aanvullende) kosten van € 51.106,77 inclusief btw.
kosten juridische bijstand € 141.636,75 inclusief btw
kosten van deskundige bijstand:
- [bedrijf 1] € 72.985,99 inclusief btw
- [bedrijf 2] B.V. € 3.025,00 inclusief btw
- [bedrijf 3] B.V. € 4.497,81 inclusief btw
- [bedrijf 4] B.V. € 4.537,50 inclusief btw
- [bedrijf 5]
€ 1.790,80inclusief btw
Totaal € 228.473,85 inclusief btw
Het gaat volgens [gedaagde] om kosten van rechtsbijstand en andere deskundige bijstand die in redelijkheid zijn gemaakt ter voorbereiding op en tijdens de (administratieve en civiele) onteigeningsprocedure en die volgens vaste rechtspraak voor vergoeding in aanmerking komen.
De vraag of de door [gedaagde] gedeclareerde kosten deze dubbele redelijkheidstoets kunnen doorstaan, zal worden beantwoord aan de hand van de door de provincie naar voren gebrachte bezwaren.
De provincie voert ten aanzien van de facturen van mr. Seelen onder meer aan dat dubbele kosten in rekening zijn gebracht voor werkzaamheden van mr. Van Amersfoort, voormalig kantoorgenoot van mr. Seelen . Dit is in het bijzonder zichtbaar voor de tijd die is geschreven door zowel mr. Seelen als mr. Van Amersfoort voor het pleidooi op 7 december 2021. Die dag heeft mr. Seelen het pleidooi inzake [gedaagde] gevoerd. Mr. Van Amersfoort heeft de op dezelfde dag behandelde zaak van mevrouw [naam] bepleit (zaaknummer C/02/384979 / HA ZA 2021-235). In die procedure van [naam] zijn de uren van mr. Van Amersfoort vergoed en de uren van mr. Seelen in mindering gebracht. Het omgekeerde dient in deze procedure te gebeuren, naast een algemene correctie voor dubbele werkzaamheden.
In de periode 12 oktober 2022 tot 1 november 2022 zijn volgens de provincie kosten opgevoerd voor overleg met mr. Nijman en veelvuldig contact met [deskundige] , [gedaagde] en het kadaster. De werkzaamheden in deze periode hadden uitsluitend betrekking op de weigering van [gedaagde] om haar [huurder] toestemming te verlenen voor het amoveren van de tanks. Dit staat los van de onteigening en betreft alleen de verhouding [gedaagde] en [huurder] , aldus de provincie. Ook is in die periode met mr. Seelen gesproken over de weigering van [gedaagde] om de provincie per 1 november 2022 toegang te verschaffen (de datum van einde van het recht op voortgezet gebruik). Deze werkzaamheden kunnen volgens de provincie niet op de voet van artikel 50 Ow voor vergoeding in aanmerking komen. Dat geldt zowel voor de werkzaamheden van mr. Seelen als voor die van [deskundige] .
De provincie stelt verder dat in november en december 2022 ongeveer 10 uur is besteed aan het “opstellen notitie na deskundigenbericht”. [deskundige] heeft op 21 december 2022 tijd besteed aan het bestuderen van een conceptreactie van mr. Seelen . Volgens de provincie kunnen geen kosten op de voet van artikel 50 Ow ten laste van de provincie worden gebracht voor werkzaamheden die niet tot proceshandelingen hebben geleid.
De provincie voert verder aan dat door mr. Seelen en [deskundige] kosten voor een bespreking met de gemeente in januari 2023 in rekening zijn gebracht. Dit overleg heeft geen betrekking op de lopende onteigeningsprocedure. De gemaakte kosten zijn geen gevolg van de onteigening.
De provincie stelt zich verder op het standpunt dat mr. Seelen en [deskundige] veel dubbele en/of onnodige werkzaamheden in rekening hebben gebracht. De tijdsbesteding bestaat voor het overgrote deel uit e-mails tussen mr. Seelen en [deskundige] , zonder dat dit resulteert in notities of andere acties van deskundige [deskundige] . Als gevolg daarvan rijst de vraag wat de betreffende inspanningen van [deskundige] precies behelzen en of die in voldoende rechtstreeks verband staan met de onteigeningsprocedure. Zonder nadere toelichting op de aard van de werkzaamheden en de redelijkheid van de verrichte inspanningen, kunnen deze werkzaamheden niet onverkort ten laste van de provincie worden gebracht. De provincie acht het niet redelijk dat het hoge uurtarief van € 175,00 in rekening wordt gebracht voor werkzaamheden die niet zien op de specifieke deskundigheid waarvoor [deskundige] in de procedure is betrokken.
Ook ten aanzien van de aanvullende facturen van gemaakte kosten tot en met het pleidooi van 30 januari 2024 voert de provincie aan dat mr. Seelen en [deskundige] beiden veel uren hebben gedeclareerd voor telefonie, e-mail en besprekingen. Volgens de provincie staan deze werkzaamheden niet in verhouding tot hetgeen nodig is geweest voor de behandeling van deze onteigeningsprocedure en de rol die beide adviseurs in deze zaak hebben. De provincie verwijst ter vergelijking naar de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 mei 2022 (ECLI:NL:RBDHA:2022:4381), waarin de door de advocaat en deskundige gemaakte kosten zijn gematigd.
Volgens de provincie moet bij de beoordeling van de redelijkheid van de gemaakte kosten ook worden betrokken in hoeverre de inspanningen van de ingeschakelde deskundigen leiden tot een hogere schadeloosstelling dan het bij dagvaarding gedane aanbod. Van de zijde van [gedaagde] is ingezet op een schadeloosstelling van € 5.500.000,00 (+ 4 x P.M.). Dat is een factor 4 à 5 hoger dan het bij dagvaarding gedane aanbod. Als de rechtbank het deskundigenadvies volgt, kan de conclusie niet anders zijn dan dat het verschil tussen het gedane aanbod en de toegekende schadeloosstelling marginaal is.
[gedaagde] heeft verder de concrete bezwaren van de provincie gemotiveerd weersproken.
Het bezwaar tegen de dubbel gemaakte kosten door mr. Seelen en mr. Van Amersfoort ziet alleen op het pleidooi van 7 december 2021. [gedaagde] erkent dat op die datum sprake was van een deel overlap in tijd voor het bijwonen van de pleidooien in de onteigening. Hij heeft overigens gemotiveerd weersproken dat sprake is van dubbel gemaakte kosten.
[deskundige] heeft toegelicht dat de werkzaamheden in het kader van overleg met [huurder] betrekking hebben op het voortgezet gebruik van het onteigende door [gedaagde] .
[gedaagde] voert verder aan dat de notitie na deskundigenbericht is besproken met [deskundige] ; [deskundige] heeft input geleverd. Er is geen onderscheid gemaakt in het uurtarief.
Volgens [gedaagde] zien de gesprekken met de gemeente op het inschatten van de mogelijkheden tot het voortzetten van het bedrijf na onteigening.
Ten aanzien van de aanvullende facturen heeft [gedaagde] nog aangevoerd dat, los van alle in het kader van de dagvaardingsprocedure verrichte werkzaamheden, nog werkzaamheden zijn verricht in het kader van het (eindigen van) het voortgezet gebruik, het uitvoeren van een nulmeting bij het woonhuis van [gedaagde] in verband met de uit te voeren werkzaamheden en minnelijk overleg naar aanleiding van het concept aanvullend rapport van deskundigen.
[gedaagde] betwist dat er reden is om de kosten te matigen, als de uiteindelijke schadeloosstelling op een niet veel hoger bedrag wordt vastgesteld dan het aanbod. [gedaagde] heeft goede gronden gehad om bezwaar te maken. Dat geldt te meer nu de provincie eerder een aanbod heeft gedaan op basis van liquidatie, terwijl zij nu stelt dat de schadeloosstelling moet worden begroot op basis van reconstructie.
De provincie heeft overigens haar stelling dat sprake is van dubbele werkzaamheden en dubbel gedeclareerde kosten, mede gelet op de betwisting daarvan door [gedaagde] , onvoldoende onderbouwd. Dit verweer wordt daarom gepasseerd.
[gedaagde] heeft voorts voldoende toegelicht dat de overige kostendeclaraties waartegen de provincie bezwaar maakt direct verband houden met de onteigening. De rechtbank gaat voorbij aan het verweer van de provincie dat op de voet van artikel 50 Ow geen kosten ten laste van de provincie kunnen worden gebracht voor werkzaamheden die niet tot proceshandelingen hebben geleid. Deze algemene stelling is niet juist. De rechtbank ziet hierin geen reden voor matiging van deze kosten.
Ten aanzien van het algemene bezwaar dat mr. Seelen en [deskundige] veel dubbele en/of onnodige werkzaamheden in rekening hebben gebracht oordeelt de rechtbank dat dit bezwaar onvoldoende is onderbouwd. Mr. Seelen en [deskundige] hebben de door hen verrichte werkzaamheden voldoende gespecificeerd. Het had op de weg van de provincie gelegen om haar bezwaar nader te concretiseren.
De rechtbank is het eens met de provincie dat de gedeclareerde kosten een omvangrijk bedrag betreffen. Daar staat tegenover dat de kosten betrekking hebben op werkzaamheden die sinds 2013 zijn verricht en dat het een complexe onteigeningszaak betreft die grote impact heeft op (het bedrijf van) de onteigende. Zonder nadere onderbouwing door de provincie kan niet worden gezegd dat de gedeclareerdekosten van deskundige bijstand niet in een aanvaardbare verhouding staan tot de toegekende schadeloosstelling.
[bedrijf 5] (€ 1.790,80 inclusief btw)
€ 86.837,10 inclusief btw toewijzen.
3.De beslissing
3.2.veroordeelt de provincie om aan [gedaagde] het bedrag te betalen waarmee de totale schadeloosstelling het totale voorschot te boven gaat en mitsdien tot betaling van een bedrag van € 423.550,00, vermeerderd met een rente van 0,5% per jaar daarover voor de periode van 1 november 2022 tot 1 januari 2023, 1% per jaar voor de periode van 1 januari 2023 tot 1 juli 2023 en 1,5 % per jaar vanaf 1 juli 2023, alsmede vermeerderd met de wettelijke rente over de som van het bedrag van € 423.550,00 en van de rente over dit bedrag over de periode van 1 november 2022 tot en met 27 augustus 2024 vanaf 28 augustus 2024 tot aan de dag van voldoening,