Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
advocaten mr. B.S. ten Kate en mr. S.M.L. Aaldering te Arnhem,
1.De procedure
- het tussenvonnis van 8 februari 2023
- de akte na tussenvonnis namens de Rabobank
- de inventarislijst van de Staat
- de inventarislijst eigen gedingstukken van [gedaagde]
- de e-mail van mr. De Jager van 17 januari 2024 met kostenopgave
- de e-mail van mr. [deskundige 1] van 18 januari 2024 met opgave van de kosten van de rechtbankdeskundigen
- de aantekeningen van de griffier van het op 23 januari 2024 gehouden pleidooi
- de pleitnotities van mr. Ten Kate
- de e-mail van mr. De Jager van 6 februari 2024 met een toelichting op de kostenopgave
- de brief van mr. Ten Kate van 13 februari 2024 met een reactie op de kostenopgave van [gedaagde] .
2. De beoordeling
- [grondplannummer 1] : een deel van 1 m² van het perceel kadastraal bekend [gemeente] [sectie] [nummer 1] , totaal groot 2.930 m², kadastraal omschreven als “Water”;
,waarvan rechtstreeks aan de Rabobank dient te worden betaald € 118.000,00, vermeerderd met de nog openstaande contractuele rente vanaf 1 augustus 2022 tot de dag der algehele voldoening, en aan [gedaagde] een bedrag van € 326.500,00 minus voornoemd bedrag aan rente vanaf 1 augustus 2022 tot de dag der algehele voldoening
.2.3. Het onteigeningsvonnis is op 4 april 2023 ingeschreven in de openbare registers. Deze datum geldt dus als peildatum.
[perceel 1] is een perceel dat grotendeels bestaat uit water. Het was op de peildatum ingericht als insteekhaven met aan de west- en noordzijde een kade (verhard met klinkers). Aan de oostzijde van deze haven lag een botenloods afgemeerd (opgebouwd uit profielwanden).
[perceel 2] is een onregelmatig gevormd, onbebouwd perceel, dat op de peildatum deels was ingericht als toegangsweg naar de insteekhaven en deels als bedrijfsterrein bij deze haven (met name voor parkeren/opslag).
[perceel 1] is (over land) ontsloten via de toegangsweg op [perceel 2] . Het bedrijfsterrein is gedeeltelijk verhard met klinkers, de toegangsweg is half verhard.
[perceel 1] is geheel onteigend, [perceel 2] deels. Van beide percelen (met een totale oppervlakte van 6.300 m²) is in totaal 4.362 m² onteigend.
2.5.De planologische grondslag voor (de realisatie van) het werk waarvoor is onteigend, wordt gevormd door het Tracébesluit ‘A27 Houten-Hooipolder’ (hierna: ‘het Tracébesluit). Dit Tracébesluit is op 20 december 2018 vastgesteld door de minister van Infrastructuur en Milieu en is per 26 augustus 2020 onherroepelijk.
Voorheen gold ter plaatse het bestemmingsplan ‘Buitengebied’ van de gemeente Werkendam. Dat bestemmingsplan is vastgesteld op 6 oktober 2015 en voor onder meer deze locatie in werking getreden op 16 november 2016.
In dat plan had het onteigende verschillende bestemmingen:
- een strook grond aan de westzijde van [perceel 1] had de bestemming ‘Verkeer’;
- twee kleine gedeelten van [perceel 1] hadden de bestemming ‘Natuur’;
- het overige deel van [perceel 1] had de bestemming ‘Water’;
- het [perceel 2] had grotendeels de bestemming ‘Natuur’;
- twee kleine gedeelten van [perceel 2] hadden de bestemming ‘Water’.
Voor beide gehele percelen gold bovendien de dubbelbestemming ‘Waterstaat - Waterstaatkundige functie’. Daarnaast gold voor nagenoeg beide gehele percelen de gebiedsaanduiding ‘Vrijwaringszone - Dijk’ en de gebiedsaanduiding ‘Overige zone - Zeekleilandschap - Eerste aanwaspolders’.
Voor het overblijvende gedeelte van [perceel 2] blijft het bestemmingsplan ‘Buitengebied’ gelden en daarmee voornoemde natuurbestemming.
€ 150.000,00. Na de ontbinding van deze v.o.f. zijn beide percelen per 6 december 2019 overgedragen aan/ingebracht in [gedaagde] .
Ter plaatse exploiteert [naam 1] op naam en voor rekening van [gedaagde] een loonwerkbedrijf met drijvend materieel. Daartoe beschikt [gedaagde] op de peildatum over drie sleepvaartuigen (met lengtes van respectievelijk 41, 15 en 14 meter), drie stalen werkpontons (met lengtes van respectievelijk 27, 18 en 16 meter) en een inspectieboot. Vanaf de kade wordt werkmateriaal op- en overgeslagen op deze schepen en pontons en vervolgens vervoerd naar projecten waarvoor [gedaagde] is ingeschakeld (in het hele land). Het bedrijf beschikt daarnaast op de locatie over een losse/verplaatsbare kantoorunit.
Rijkswaterstaat heeft op 12 maart 2001 aan (de rechtsvoorganger van) [gedaagde] een vergunning verleend op grond van de Wet Beheer Rijkswaterstaatwerken voor het hebben van een steiger in de werkhaven. Bij beschikking van 16 december 2021 is aan [gedaagde] een vergunning verleend voor verlenging/aanpassing van deze steiger.
In de werkhaven liggen op de peildatum een drijvende botenloods en enkele pleziervaartuigen aan steigers afgemeerd. De botenloods is nog eigendom van de rechtsvoorganger van [gedaagde] ( [B.V. 1] ) en de ligplaats van deze loods wordt verhuurd aan [B.V. 1] (tot 17 juni 2028 om niet, en vanaf die datum tegen een marktconforme huurprijs).
- waarde onteigende € 690.310,00
- waardevermindering overblijvende € 6.783,00
- overige schade € 304.454,00
Daarnaast heeft de Staat als bijkomend aanbod aangeboden het voortgezet gebruik van het onteigende tot 31 december 2023.
- inkomensschade € 350.000,00
Bij de waardering van het onteigende dienen overigens de voorschriften van de artikelen 40b tot en met 40f Ow in acht te worden genomen.
2.15. De rechtbank volgt de deskundigen op dit punt. In deze zaak is onteigend om de uitvoering van het Tracébesluit mogelijk te maken dat - kort gezegd - voorziet in reconstructie van de A27 met bijkomende werken. Deze werken worden (deels) gerealiseerd op het onteigende. Daarmee is voldaan aan de vereisten voor eliminatie van het Tracébesluit op grond van artikel 40c Ow.
[deskundige 4] heeft de (markt)waarde van de gehele bedrijfslocatie van [gedaagde] (met een oppervlakte van 6.300 m²) per peildatum - 4 april 2023 - getaxeerd op een bedrag van
€ 700.000,00 k.k. Van deze bedrijfslocatie is een gedeelte van 4.362 m² onteigend.
In deze taxatie van de gehele bedrijfslocatie heeft [deskundige 4] aan het na onteigening overblijvende deel van 1.938 m², zijnde (de ondergrond van) de toegangsweg en de smalle strook terrein ten oosten van de haven, een waarde toegekend van € 5,00 per m², totaal (1.938 m² x € 5,00 =) € 9.690,00.
Met inachtneming hiervan stellen de deskundigen de waarde van het onteigende op
€ 700.000,00 (waarde geheel) minus € 9.690,00 (waarde niet-onteigende deel) =
€ 690.310,00.
De waarde van de grond wordt bepaald op basis van de gebruiksmogelijkheden die het terrein biedt. De gemeente Altena (verder: de gemeente) heeft in de afgelopen jaren beperkte opslag in de vorm van een materiaalcontainer en een bouwkeet toegestaan. Andere opslag van materialen is niet toegestaan; de gemeente heeft hierop gehandhaafd. De kantoorfunctie is beperkt tot een flexibele locatie voor een container langs de weg.
Het gebruik van de bedrijfslocatie beperkt zich op de peildatum tot het aan boord nemen van personen en materialen en het afmeren van niet-permanente vaartuigen. Aanleg en dit gebruik zijn vanaf aanvang steeds toegestaan door de gemeente. Dit gebruik kan daarom worden verondersteld als toegestaan en is daarmee de basis voor de waarde van het getaxeerde, aldus [deskundige 4] .
Gezien de beperkingen is de waarde van het terrein minder goed vergelijkbaar met gangbare bedrijfskavels. Het gebruik houdt volgens [deskundige 4] het midden tussen enerzijds onverhard werkterrein en anderzijds openbare ruimte en verkeersfunctie. De beperking dat het terrein niet mag worden bebouwd en dat geen materialen mogen worden opgeslagen, vormt geen grote beperking omdat, gezien het geringe terreinoppervlak en de benodigde manoeuvreerruimte, opslag of bebouwing ook niet wenselijk is, aldus [deskundige 4] .
Uit huurreferenties van verharde (droge) terreinen in de regio kan een huurwaarde worden afgeleid van € 10,00 tot € 25,00 per m² per jaar, afhankelijk van de ligging en kwaliteit van de verharding. Gelet op de specifieke kenmerken van onderhavig terrein, de ligging aan het water en de beperkingen in het gebruik, leidt dat tot een huurwaardebepaling aan de onderkant van de bandbreedte, te weten € 12,00 per m² per jaar. Omdat verharding slechts beperkt is toegestaan moet daarvoor een correctie worden toegepast.
Met een correctie voor het ontbreken van de terreininrichting met een investeringsniveau van € 150,00 per m², een levensduur van 15 jaar en een restwaarde van € 30,00 per m², bepaalt [deskundige 4] de grondcomponent op € 4,00 per m² per jaar. Uitgaande van een rendement van 5% bedraagt de marktwaarde van de grond afgerond € 80,00 per m². Dit is te verenigen met de inbrengwaarde van niet ingerichte openbare ruimte, aldus [deskundige 4] .
Hij begroot de totale grondcomponent op:
- 500 m² (van [perceel 1] ) + 1432 m² (onteigende deel van [perceel 2] )
= 1932 m² x € 80,00 per m² = € 154.560,00
- 1938 m² (niet-onteigende deel van [perceel 2] :
toegangsweg en terrein) x € 5,00 per m² =
€ 9.690,00totaal € 164.250,00
KademuurEen kademuur is volgens [deskundige 4] een incourant object; er bestaan weinig referentietransacties. In zo’n geval wordt gewaardeerd aan de hand van de kostenbenadering, aldus [deskundige 4] .
De kademuur betreft een enkelvoudige damwandconstructie. Voor 2022 is voor kademuren een bandbreedte voor de eenheidsprijzen per strekkende meter gegeven in de woz-waardewijzer van € 14.000,00 tot € 28.000,00. Vanwege de beperkte hoogte en eenvoud van onderhavige kademuur en omdat de feitelijke kosten en actuele waarde per m¹ zonder bouwkundig onderzoek moeilijk zijn in te schatten, gaat [deskundige 4] uit van een eenheidsprijs aan de onderkant van de bandbreedte, te weten € 14.000,00 per m¹. Omdat voorts de staalprijzen in 2023 zijn gedaald ten opzichte van die in 2022, is voor 2023 een ondergrens aangehouden van € 12.000,00 per m¹. Dat bedrag is volgens [deskundige 4] vergelijkbaar met de uitkomst van een tender in de gemeente Venlo.
Uitgaande van bouwkosten van € 12.000,00 per m¹ bedraagt de investering voor een kademuur van 80 meter lengte een bedrag van € 960.000,00 als vervangingswaarde.
Bij de berekening van de actuele waarde van de kademuur heeft [deskundige 4] rekening gehouden met de bouw in 2006, een levensduur van 40 jaar en een restwaarde van 25%. Gelet op de beperkte informatie over de kademuur gaat [deskundige 4] bij zijn taxatie uit van een defensieve berekening. Hij schat de gecorrigeerde vervangingswaarde op de peildatum op 60% van de vervangingswaarde, zijnde € 576.000,00.
€ 2.400,00 per jaar. Bij een rendement van 5% per jaar bedraagt de marktwaarde van vier ligplaatsen volgens [deskundige 4] € 48.000,00. Dit bedrag moet worden gecorrigeerd in verband met de aanwezigheid van de botenloods. Uitgangspunt daarbij is dat één ligplaats niet bruikbaar is gedurende een periode van vijf jaar vanaf de peildatum. De correctie voor de aanwezigheid van de botenloods bedraagt bij benadering € 2.900,00, aldus [deskundige 4] . Rekening houdend daarmee bedraagt de waarde voor het waterdeel van kavel [perceel 1] volgens [deskundige 4] € 45.112,13.
€ 576.000,00 + € 45.112,13 =) € 785.362,13.
[deskundige 4] overweegt dat, uitgaande van een post kosten koper van 11,4%, een redelijk handelend koper bereid zal zijn om (afgerond) € 700.000,00 te betalen voor het geheel.
Volgens [deskundige 4] bestaat bij deze getaxeerde marktwaarde van het geheel ook een marktvraag. Hij heeft dit toegelicht aan de hand van een door hem berekend huurbedrag, waarbij hij is uitgegaan van een rendementseis van 5% per jaar. Ter onderbouwing verwijst hij naar twee huur-referentietransacties uit 2017 en 2021.
De Staat voert daarvoor samengevat het volgende aan.
Vanwege deze beperkingen kan het onteigende niet op één lijn worden gesteld met objecten die als haven met op- en overslagfaciliteiten zijn ingericht en een daarmee in overeenstemming zijnde bestemming hebben, aldus de Staat.
Voor zover wordt getaxeerd op basis van de gekapitaliseerde huurwaarde betwist de Staat dat een redelijk handelend koper genoegen zal nemen met een rendement van 5%. Met verwijzing naar de taxatie van [taxateur 1] stelt de Staat dat gerekend moet worden met een rendement per peildatum van afgerond 9%. Overigens is van een beperkt risico, mede vanwege de ontoereikende bestemming, in het geheel geen sprake, aldus de Staat.
De Staat handhaaft zijn stelling dat het taxatierapport van [deskundige 4] niet kan dienen ter vaststelling van de werkelijke waarde van het object en het rapport van [taxateur 1] wel, met dien verstande dat dit nog moet worden gecorrigeerd naar de peildatum. Bij de vaststelling van die correctie moet rekening worden gehouden met enerzijds een verhoging van het rendement (9% in plaats van 8%) en een verhoging van de overdrachtsbelasting (10,4% in plaats van 8%) en anderzijds een lichte stijging van de huurwaarde per m². Geschat wordt dat deze effecten elkaar min of meer neutraliseren, zodat de waarde per peildatum van 4 april 2023 niet significant zal afwijken van de door [taxateur 1] per 10 februari 2022 getaxeerde waarde van € 215.000,00.
Hij heeft het getaxeerde onderverdeeld in drie delen: loswal/kade, ligplaats ten behoeve van drijvend boothuis en terrein + water. De waarde van de loswal is getaxeerd onder andere aan de hand van tarieven voor afmeren.
Op pagina 10 van het rapport concludeert [taxateur 1] dat op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan geen sprake is van waardevermeerderende uitbreidingsmogelijkheden.
Op pagina 15 van het rapport van [taxateur 1] is een risico-analyse weergegeven ten aanzien van zaken die bij de waardering en voor marktpartijen van belang zijn. Daarin is vermeld dat als kans in de omgeving/markt kan worden beschouwd ‘loswal geschikt maken voor afmeren van beroepsvaartuigen die veel gebruik maken van deze vaarroute’. De op pagina 10 en 15 genoemde uitgangspunten van het rapport lijken hiermee tegenstrijdig te zijn.
De Staat onderbouwt zijn verweer dat het huidige gebruik als werkhaven in strijd is met de bestemming onder meer door te wijzen op de handhavingsprocedure die jegens [gedaagde] is gevoerd. Dit verweer slaagt niet. De handhavingsprocedure bij de Raad van State, waar de Staat op doelt, had betrekking op de Waterwet. Het betrof de woonsituatie op het terrein. De procedure had geen betrekking op het gebruik van de haven als werkhaven. Hetgeen wordt gesteld over die handhavingsprocedure is daarom niet relevant voor onderhavige procedure. Geen van de deskundigen baseert zich bovendien daarop.
De rechtbank gaat ervan uit dat het feitelijk gebruik van het onteigende zoals door [gedaagde] op de peildatum werd uitgeoefend planologisch is toegestaan. Uit het taxatierapport van de heer [taxateur 2] , de deskundige van [gedaagde] , en bijlage 2 bij de nota van descente van de Staat, volgt dat de als ‘water’ aangewezen gronden zijn bestemd voor onder andere scheepvaart. De deskundigen hebben gemotiveerd toegelicht dat in het kader van de uitoefening van het bedrijf van [gedaagde] sprake is van scheepvaart gerelateerde werkzaamheden. Het gebruik van de kade en de haven is daarmee in overeenstemming met het bestemmingsplan. Het gebruik van de weg is eveneens conform het bestemmingsplan (bestemming verkeer).
Slechts voor het gedeeltelijk verharde stuk bedrijfsterrein gelegen ten noorden van het water geldt dat het feitelijk gebruik niet in overeenstemming is met de bestemming, te weten ‘natuur’. De rechtbank is echter van oordeel dat deze bestemming niet in de weg kan staan aan de bereikbaarheid van de kade en de haven. De rechtbank kan zich vinden in het oordeel van de deskundigen dat niet aannemelijk is dat in een situatie zonder onteigening door de gemeente handhavend tegen het gebruik van dit stuk bedrijfsterrein door [gedaagde] zou zijn opgetreden, of dat een verzoek om aanpassing van de bestemming hiervan aan dit gebruik zou zijn geweigerd. De rechtbank maakt dit oordeel tot het hare. Het verweer van de Staat op dit punt is onvoldoende onderbouwd.
Uitgangspunt is daarmee de waardering van de verschillende componenten, zoals onderscheiden door de deskundigen.
GrondDe rechtbank volgt de door de deskundigen toegepaste waarderingsmethode. Zij oordeelt het advies op dit punt begrijpelijk en deugdelijk onderbouwd, mede gelet op de nadere toelichting door de deskundigen in hun definitieve rapport en ter zitting.
De Staat heeft het rendementspercentage van 5% per jaar nader weersproken, maar de deskundigen en [deskundige 4] hebben voldoende onderbouwd waarom in dit geval kan worden uitgegaan van dat percentage. Volgens [deskundige 4] is sprake van een risico-arm bezit en is geen compensatie nodig.
De getaxeerde waarde van € 5,00 per m² voor het niet-onteigende deel van [perceel 2] , toegangsweg en terrein, is door de Staat niet betwist.
De rechtbank stelt de waarde van de grond conform het advies van het deskundigen vast op:
- 500 m² (van [perceel 1] ) + 1432 m² (onteigende deel van [perceel 2] )
= 1932 m² x € 80,00 per m² = € 154.560,00
- 1938 m² (niet-onteigende deel [perceel 2] :
toegangsweg en terrein) x € 5,00 per m² =
€ 9.690,00totaal € 164.250,00
(€ 164.250,00 + € 576.000,00 + € 45.112,13 =) € 785.362,13. De rechtbank neemt het oordeel van de deskundigen op dit punt over. De rechtbank stelt de werkelijke waarde van de gehele locatie vast op € 785.362,13 x (100 : 111,4) = € 704.992,93 k.k., afgerond
€ 700.000,00. Zij oordeelt het op grond van de bevindingen van de deskundigen aannemelijk dat een redelijk handelend koper bereid is voor het geheel € 700.000,00 te voldoen. De waarde van het onteigende per peildatum wordt daarmee vastgesteld op
€ 700.000,00 (waarde gehele locatie) minus € 9.690,00 (waarde overblijvende) =
€ 690.310,00.
Uitgaande van de door de deskundigen geadviseerde - en hiervoor onder r.o. 2.23.4. vastgestelde - waarde van de toegangsweg en terrein van € 5,00 per m² stellen de deskundigen de waardevermindering van het overblijvende per peildatum op:
1.938 m² x (€ 5,00 minus € 1,50 = € 3,50 per m²) = € 6.783,00.
De rechtbank neemt het oordeel van de deskundigen over en maakt dit tot het hare.
De waardevermindering van het overblijvende wordt vastgesteld op € 6.783,00.
Overige schade
Reconstructie bedrijfslocatie [gedaagde] door middel van huur of koop?2.31. Tussen partijen staat niet ter discussie dat [gedaagde] ter compensatie van het verlies van haar grond zal overgaan tot reconstructie van haar bedrijfsactiviteiten op een andere werklocatie. Zij verschillen van mening over de vraag of bij de berekening van de vergoeding van de overige schade moet worden uitgegaan van huur dan wel aankoop van een vervangende locatie.
De Staat gaat ervan uit dat [gedaagde] een vervangende bedrijfslocatie zal huren. De aankoop van een vervangend object zou volgens de Staat een dermate forse financiële last met zich brengen dat een redelijk handelend ondernemer in de positie van [gedaagde] daarvoor niet zou kiezen.
Volgens [gedaagde] ligt het in de rede dat zij in staat wordt gesteld om elders een vervangende bedrijfslocatie (inclusief haven) aan te kopen. Zij heeft daarbij gewezen op de mogelijkheid om (een deel van) een havenlocatie gelegen te Werkendam aan te kopen.
1. aankoop van een deel van de op de peildatum te koop aangeboden havenlocatie aan het [adres 2] , of
2. (fictieve) aankoop van een vervangende locatie op langere termijn (en intussen huur van een tijdelijke locatie).
De deskundigen hebben in hun rapport voor optie 1 een schadebegroting uitgewerkt.
Voor het geval komt vast te staan dat de wijze van reconstructie volgens optie 1 niet mogelijk is, hebben de deskundigen ook een begroting gemaakt van de overige schade bij optie 2.
Optie 1
De deskundigen begroten de overige schade van [gedaagde] in optie 1 als volgt:
- financieringslasten:
€ 302.907,00 à 5%/jaar = € 15.145,35 x factor 10 = € 151.454,00
- kosten notaris/hypotheekadvies € 3.000,00
- aankoopkosten (makelaar/notaris/overdrachtsbelasting)
12,5% x € 1.000.000,00 = € 125.000,00
- verhuiskosten (materieel/schepen/kantoorunit) € 20.000,00
- extra accountantskosten
€ 2.000,00totaal € 304.454,00
Optie 2
De deskundigen begroten de overige schade van [gedaagde] in optie 2 als volgt:
- aankoopkosten vervangende locatie € 800.000,00 x 12,5% = € 100.000,00
- makelaarskosten tijdelijke huurlocatie € 7.750,00
- verhuiskosten (2x € 20.000,00) € 40.000,00
- accountantskosten € 2.000,00
- financieringslasten i.v.m. resterende vervangende investering
van (afgerond) € 100.000,00: € 100.000,00 x 5% x factor 10 = € 50.000,00
(NB contant maken per peildatum ‘valt weg tegen’
prijsstijging in zoekperiode)
- kosten notaris/hypotheekadvies
€ 3.000,00totaal € 205.750,00
De Staat stelt zich verder primair op het standpunt dat de deskundigen in hun berekening uitgaan van een te hoge waarde van de bedrijfslocatie die [gedaagde] in gebruik had, en daarmee van een te hoog bedrag dat beschikbaar komt als vrijkomend kapitaal. Subsidiair, voor zover wordt uitgegaan van een bedrag € 700.000,00, voert de Staat aan dat de deskundigen in hun berekening ten onrechte uitgaan van een beschikbaar kapitaal van
€ 697.093,00. Verondersteld mag worden dat [gedaagde] het overblijvende afstoot, zodat voor reconstructie de volle waarde van het gehele object (onteigende en overblijvende samen) beschikbaar komt.
De Staat betwist verder dat [gedaagde] voldoende financiële ruimte heeft om de door de deskundigen berekende jaarlijkse financieringslast van € 15.000,00 en eenmalige kosten van € 150.000,00 te voldoen. De door [gedaagde] verstrekte gegevens geven onvoldoende inzicht.
De Staat refereert voorts aan de inschatting van de deskundigen dat het vrijkomend kapitaal voldoende rente genereert om daaruit de huur van een tijdelijke vervangende locatie te voldoen. Hij vraagt zich af waarom de overige schade dan niet wordt vergoed op basis van vervangende huur. [gedaagde] bespaart dan immers aankoopkosten (€ 125.000,00), kosten taxatie en advies hypotheek (€ 6.000,00) en een extra investering van € 300.000,00. De Staat meent dat om die reden reconstructie op basis van huur van een vervangende locatie is aangewezen. De bijkomende kosten blijven dan beperkt tot verhuiskosten (€ 20.000,00) en extra kosten accountant (€ 2.000,00).
Bij de berekening van de schadeloosstelling op basis van reconstructie is in dit geval daarom eigendomsverwerving het uitgangspunt. [gedaagde] als eigenaar zou in geval van opvolgende huur in een mindere positie worden gebracht ten opzichte van opvolgende eigendom. Hetgeen door de Staat is betoogd over vergoeding op basis van vervangende huur, kan dan ook in het midden blijven.
De vraag is vervolgens of voor de berekening van de schadeloosstelling moet worden uitgegaan van directe verwerving van eigendom of verwerving op een termijn van drie jaar.
De rechtbank is van oordeel dat moet worden uitgegaan van directe aankoop van vervangende eigendom (optie 1). Zij volgt het oordeel en de motivering van de deskundigen op dit punt en maakt dit tot het hare. Een redelijk handelend ondernemer in de positie van [gedaagde] zal kiezen voor directe aankoop van een beschikbare vervangende locatie. Aankoop van een vervangende locatie op termijn brengt onzekerheid en risico’s met zich voor ongestoorde voortzetting van het bedrijf, in de eerste plaats omdat onzeker is of op termijn een locatie te koop zal komen gegeven de schaarste van dit soort locaties. Verder betekent aankoop op termijn meermalen verhuizen, (potentiële) klanten op de hoogte stellen/houden van de vestigingsplaats, zoeken naar (een) tijdelijke geschikte huurlocatie(s) met mogelijk wisselende huurlasten etc.
De rechtbank neemt daarom de schadebegroting in optie 1 tot uitgangspunt.
Zij passeert het bezwaar van de Staat dat de deskundigen de verhoging van de aankoopprijs van de vervangende locatie in hun definitieve rapport ten opzichte van die in het conceptrapport onvoldoende hebben onderbouwd. De deskundigen hebben gemotiveerd toegelicht hoe zij tot deze waardering zijn gekomen. Zij zijn uitgegaan van het aanbod van een deel van het object aan het [adres 2] rond de peildatum. Dit object is volgens de deskundigen vergelijkbaar met dat van [gedaagde] en op relatief korte afstand van de locatie van [gedaagde] gelegen. De deskundigen hebben de vraagprijs van minimaal € 1.155.000,00 voor een deel van 4.500 m² van dat object beoordeeld op marktconformiteit. Rekening houdend met de verkoopprijs van € 2.400.000,00 k.k. van het gehele object [adres 2] in 2019 en een correctie naar de peildatum zowel wat betreft de toegenomen schaarste in vergelijkbare objecten en de stijging van de (bedrijfs-)grondprijzen, achten de deskundigen het reëel om voor het op de peildatum aangeboden deel van het object [adres 2] van 4.500 m² uit te gaan van ca. € 1.000.000,00. De deskundigen veronderstellen dat koper [gedaagde] en verkoper elkaar op deze prijs zullen vinden en gaan daarom uit van deze waarde bij de begroting van de schade voor [gedaagde] . De rechtbank oordeelt de toelichting van de deskundigen op dit punt deugdelijk en begrijpelijk.
Ten aanzien van het bezwaar van de Staat (primair) dat de deskundigen in hun berekening uitgaan van een te hoge waarde van de bedrijfslocatie van [gedaagde] (en daarmee van een te hoog bedrag dat beschikbaar komt als vrijkomend kapitaal) verwijst de rechtbank naar hetgeen zij hiervoor heeft overwogen over de waarde van het onteigende. De rechtbank heeft de werkelijke waarde van de gehele locatie vastgesteld op afgerond € 700.000,00 (zie r.o. 2.23.5). De rechtbank gaat daarom voorbij aan dit bezwaar van de Staat.
De rechtbank passeert voorts het bezwaar van de Staat (subsidiair) dat de deskundigen in hun berekening ten onrechte uitgaan van een beschikbaar kapitaal van € 697.093,00, omdat mag worden verondersteld dat [gedaagde] ook het overblijvende afstoot, zodat voor reconstructie de volle waarde van het object beschikbaar komt. Het overblijvende maakt geen deel uit van het onteigende en een mogelijk vrijkomende waarde van het overblijvende behoeft niet te worden aangewend voor beperking van de schade(loosstelling) als gevolg van de onteigening.
De betwisting door de Staat dat [gedaagde] voldoende financiële ruimte heeft om de door de deskundigen berekende jaarlijkse financieringslast van € 15.000,00 en eenmalige kosten van € 150.000,00 te voldoen is onvoldoende onderbouwd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van het advies van de deskundigen op dit punt.
Partijen hebben overigens niet langer inhoudelijk bezwaar gemaakt tegen de in de berekening van de deskundigen opgenomen posten. De rechtbank neemt het advies van de deskundigen over en maakt dit oordeel tot het hare.
Zij stelt deze schadeposten vast op:
- financieringslasten:
€ 302.907,00 à 5%/jaar = € 15.145,35 x factor 10 = € 151.454,00
- kosten notaris/hypotheekadvies € 3.000,00
- aankoopkosten (makelaar/notaris/overdrachtsbelasting)
12,5% x € 1.000.000,00 = € 125.000,00
- verhuiskosten (materieel/schepen/kantoorunit) € 20.000,00
- extra accountantskosten
€ 2.000,00totaal € 304.454,00
De rechtbank volgt de deskundigen in hun oordeel en maakt dit tot het hare.
- waardevermindering overblijvende € 6.783,00
- kosten aankoop vervangende locatie € 125.000,00
- verhuiskosten € 20.000,00
- extra accountantskosten
€ 2.000,00
In het onteigeningsvonnis is de beslissing op de vordering van de Rabobank voor zover deze ziet op provisie en/of kosten aangehouden, omdat die vordering op dat moment onvoldoende was onderbouwd. De Rabobank is in de gelegenheid gesteld een nadere specificatie over te leggen.
Bij akte na tussenvonnis heeft de Rabobank meegedeeld thans alleen nog aanspraak te maken op vergoeding van de proceskosten conform het liquidatietarief in totaal € 897,00 (1,5 punt à tarief II € 598,00) en griffierechten. Zij ziet af van een vordering tot vergoeding van overige kosten.
De Staat zal worden veroordeeld in de proceskosten van de Rabobank en stelt deze vast op:
- salaris advocaat € 897,00 (1,5 punt × tarief € 598,00)
- griffierecht
€ 667,00totaal € 1.564,00
Partijen hebben hieromtrent niets gesteld. De rechtbank ziet ambtshalve geen aanleiding uit te gaan van andere percentages en zal deze percentages overnemen.
De Staat zal voorts op de voet van artikel 55 Ow aan [gedaagde] over het verschil tussen het voorschot en de definitief vast te stellen schadeloosstelling vermeerderd met de vergoeding van de hiervoor genoemde renteschade, de wettelijke rente dienen te vergoeden vanaf heden tot de dag der algehele voldoening.
“Eventueel door [gedaagde] mogelijk over de schadeloosstelling af te dragen BTW zal worden voldaan binnen vier weken na ontvangst van een BTW factuur van [gedaagde] , waarbij [gedaagde] aantoont dat zij de op die factuur opgevoerde BTW aan de fiscus heeft afgedragen. De Staat zal op de alsdan bij hem in rekening gebrachte BTW in mindering mogen brengen de vergoeding voor de BTW die [gedaagde] aan haar deskundigen verschuldigd is, voorzover de Staat deze BTW aan [gedaagde] heeft vergoed. De Staat zal nimmer gehouden kunnen worden tot vergoeding van door [gedaagde] aan de fiscus verschuldigde rentes en boetes.”
[gedaagde] heeft ter zitting meegedeeld dit bijkomend aanbod te aanvaarden.
kosten juridische bijstand (mr. De Jager): € 80.480,00 inclusief btw
kosten deskundige bijstand:
[advocatenkantoor 1] € 7.365,84 inclusief btw
[bedrijf 2] € 6.328,30 inclusief btw
WSP € 14.127,36 inclusief btw
[naam 3] € 15.692,60 inclusief btw
[advocatenkantoor 2] € 2.814,66 inclusief btw
[bedrijf 3] € 1.848,88 inclusief btw
[naam 4]
€ 536,89 inclusief btw
Dit geldt volgens [gedaagde] ook voor de uren die zijn gemaakt door mr. De Jager, [naam 2] en [naam 3] in het kader van het verweer tegen de door de Staat ingezette handhavingsprocedure. Deze handhavingsprocedure richtte zich tegen het bedrijf van [gedaagde] als zodanig en is alleen ingegeven geweest door het feit dat de insteekhaven nodig was voor de verbreding van de A27 en er (beweerdelijk) sprake was van een situatie die niet in overeenstemming was met de eisen uit de Waterwet. Uiteindelijk bleek alleen (het gebruik van) de woonark in strijd te zijn met het geldende rijksbeleid. Al het overige is vergund (kantoor, containers, aanlegsteigers en loopbruggen). Het feitelijk verband met de onteigeningsprocedure is daarmee gegeven. Dit verband is van zodanige aard dat ook de kosten die zijn gemaakt in het kader van de handhavingsprocedure voor vergoeding in aanmerking komen, aldus [gedaagde] .
De overige gedeclareerde kosten zien volgens [gedaagde] (eveneens) op juridische bijstand en het inwinnen van deskundigenadvies.
De vraag of de door [gedaagde] gedeclareerde kosten deze dubbele redelijkheidstoets kunnen doorstaan, zal worden beantwoord aan de hand van de door de Staat naar voren gebrachte concrete bezwaren.
[bedrijf 2]
2.60. De rechtbank overweegt dat uit het rapport van [bedrijf 2] (bijlage 3 in productie 2 bij de inventarislijst van [gedaagde] ) blijkt dat zij heeft onderzocht of de haven behouden kan blijven (zie 1.5 van het rapport) door het talud niet of anders vorm te geven dan in het Tracébesluit voorzien. Uit de in 1.3 van het rapport opgesomde gegevens die door [gedaagde] ter beschikking zijn gesteld, blijkt dat het onderzoek gericht was op de onderbouwing van haar bezwaren tegen het Tracébesluit. Dit onderzoek kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden aangemerkt als onderbouwing van een beroep op het ontbreken van de noodzaak/urgentie van onteigening. In het koninklijk besluit is overwogen dat deze argumenten planologisch van aard zijn en bij de toetsing van het Tracébesluit aan de orde konden worden gesteld. De Staat verwijst ook naar deze overweging in het koninklijk besluit. De rechtbank heeft in r.o. 4.3.15 van het onteigeningsvonnis geoordeeld dat het bezwaar van [gedaagde] geen rol meer speelt in de onteigeningsprocedure. Het enkele feit dat [gedaagde] een beroep heeft gedaan op het rapport in de procedure met betrekking tot de vervroegde onteigening maakt niet dat de kosten van dat rapport als onteigeningskosten moeten worden aangemerkt. De kosten worden beschouwd als kosten gemaakt in het kader van de bestuursrechtelijke procedure en komen daarom niet voor vergoeding op grond van artikel 50 Ow in aanmerking.
De declaraties van WSP zijn bovendien niet gespecificeerd, zodat niet kan worden vastgesteld of de gedeclareerde kosten tot de proceskosten behoren en, voor zover dat het geval is, in redelijkheid zijn gemaakt.
Ten aanzien van de vraag of de omvang van de gedeclareerde kosten redelijk is overweegt de rechtbank als volgt. De vier overgelegde facturen van WSP zijn niet of nauwelijks gespecificeerd. Onduidelijk is wat de door WSP verrichte werkzaamheden inhouden en hoe deze zich verhouden tot het gedeclareerde bedrag van totaal € 14.127,36 inclusief btw. Bij de door [gedaagde] overgelegde stukken bevinden zich (alleen) vier door WSP gemaakte tekeningen (bijlage 4 bij de brief van mr. De Jager van 8 oktober 2021) waarop vier alternatieven voor het bedrijf op (nagenoeg) naastgelegen grond zijn weergegeven. Een rapport van WSP ontbreekt.
Op de factuur van 16 november 2021 van € 6.080,70 inclusief btw heeft WSP als omschrijving van de werkzaamheden vermeld “uitwerken varianten (conform bijgevoegde mail)”. De rechtbank gaat ervan uit dat deze werkzaamheden betrekking hebben op het maken van de vier voornoemde tekeningen. Het verband met de onteigeningsprocedure staat hierdoor voldoende vast. De rechtbank oordeelt de omvang van deze kosten ook redelijk. De bij deze factuur gedeclareerde kosten komen daarom voor vergoeding in aanmerking.
Voor de overige facturen geldt dat per periode alleen een bedrag aan kosten voor “advieswerkzaamheden” in rekening wordt gebracht. Deze omschrijving is dermate onvoldoende gespecificeerd en met stukken onderbouwd, dat deze gedeclareerde kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen.
2.69. De rechtbank is van oordeel dat het redelijk is dat deze kosten zijn gemaakt en dat de omvang van die kosten redelijk is. Zij zal de vergoeding voor deze kosten vaststellen op € 536,89 inclusief btw.
Daarnaast moeten volgens de Staat de in de declaraties begrepen griffierechten en reiskosten die betrekking hebben op andere procedures dan de onteigeningsprocedure buiten vergoeding blijven. Deze bedragen € 2.342,00 (griffierechten) en € 129,07 inclusief btw (reiskosten).
2.72. De rechtbank overweegt dat de kosten die zien op werkzaamheden die geen betrekking hebben op de onteigeningsprocedure zelf, niet voor vergoeding in aanmerking komen. De kosten voor de werkzaamheden die door mr. De Jager zijn verricht in het kader van de procedures met betrekking tot de handhaving/watervergunning zijn geen kosten die op grond van artikel 50 Ow voor vergoeding in aanmerking komen. De rechtbank verwijst naar hetgeen zij hierover heeft overwogen onder 2.66. Hetzelfde geldt voor de in het kader van die procedures gedeclareerde kosten van griffierechten en reiskosten.
Op de door mr. De Jager gedeclareerde kosten zal, overeenkomstig de gemotiveerde berekening van de Staat, een bedrag van € 22.013,18 in mindering worden gebracht. De rechtbank zal de kosten voor juridische bijstand vaststellen op € 58.466,82 inclusief btw en verschotten. De rechtbank gaat ervan uit dat daarin de griffierechten van deze onteigeningsprocedure zijn begrepen.
Daarnaast bevat de specificatie volgens de Staat een groot aantal werkzaamheden waarvan de kosten niet in het kader van onderhavige procedure voor vergoeding in aanmerking komen. De Staat heeft ten aanzien van de declaraties die zien op de jaren 2018 tot en met 2022 concreet gesteld welke in rekening gebrachte werkzaamheden geen betrekking hebben op (minnelijk overleg ter voorkoming van) onteigening, welke werkzaamheden dusdanig zijn omschreven dat niet kan worden vastgesteld dat de gedeclareerde uren in redelijkheid zijn gemaakt en welke uren onvoldoende zijn gespecificeerd. Ten aanzien van de declaratie uit 2023 heeft de Staat onderbouwd dat diverse uren zien op werkzaamheden die op het terrein van een advocaat liggen en dat de omvang van de gedeclareerde werkzaamheden niet redelijk is. De Staat betwist voorts de gevorderde vergoeding van 20 uur voor 2024, nu deze uren niet zijn gespecificeerd.
Met inachtneming van het voorgaande en uitgaande van de eigen logboeken van verwerving komt de Staat tot de volgende schatting van uren van [naam 2] die (wel) voor vergoeding in aanmerking komen:
2018: 4,5 uur, 2019: 14 uur, 2020: 12 uur, 2021: 20 uur, 2022: 43 uur, 2023: 34 uur en 2024: 10 uur.
De Staat concludeert dat van de voor de werkzaamheden van [naam 2] opgevoerde uren maximaal een totaal van 137,5 uur voor vergoeding in aanmerking komt.
- 2018 (6 uur): alle uren komen voor vergoeding in aanmerking, omdat het werkzaamheden betreft in het kader van het toen ingezette minnelijk overleg;
- 2019 (63,5 uur): het overgrote deel van de werkzaamheden ziet op het minnelijk overleg. Daar waar wordt gerefereerd aan het Tracébesluit refereert [gedaagde] zich aan het oordeel van de rechtbank. Omdat de werkzaamheden van adviseurs als [bedrijf 2] een dubbel doel hebben gediend en ook in het kader van de onteigeningsprocedure zijn gemaakt, komen de kosten van begeleiding die [naam 2] op dat punt heeft gemaakt voor vergoeding in aanmerking;
- 2020 (61,5 uur): het overgrote deel van de werkzaamheden ziet op minnelijk overleg rond grondverwerving. Er is een beperkt aantal uren gemaakt dat is te relateren aan het Tracébesluit. [gedaagde] refereert zich op dat punt aan het oordeel van de rechtbank. Voor de kosten van begeleiding van adviseurs als [bedrijf 2] geldt hetgeen hiervoor is gesteld;
- 2021 (103,5 uur): alle overleggen met RWS die zijn benoemd zien op het verwervingsproces en komen om die reden voor vergoeding in aanmerking. De werkzaamheden rond de handhavingsprocedure/watervergunningen komen volgens [gedaagde] eveneens in aanmerking voor vergoeding om de reden genoemd in r.o. 2.52.
- 2022-2024 (respectievelijk 87, 48 en 20 uur): alle uren die zijn opgevoerd houden verband met de onteigening en komen voor vergoeding in aanmerking.
[naam 2] heeft in 2018 1,5 uur opgevoerd voor “werkzaamheden offertes bouw pompstation Evides + diversen”. Uit deze omschrijving blijkt onvoldoende dat deze werkzaamheden betrekking hebben op (minnelijk overleg ter voorkoming van) onteigening. Deze werkzaamheden komen daarom niet voor vergoeding in aanmerking.
In 2019 is een groot aantal uren opgevoerd dat betrekking heeft op inschakeling van en overleg met [naam 6] ( [bedrijf 2] ), overleg met Enexis, en planologie inclusief overleg met de gemeente Altena. Hetgeen hiervoor in r.o. 2.60. ten aanzien van de kosten van [bedrijf 2] is overwogen geldt eveneens voor de door [naam 2] gedeclareerde kosten voor de begeleiding van [naam 6] ( [bedrijf 2] ). Ook voor de overige voornoemde werkzaamheden geldt dat dit geen werkzaamheden zijn met betrekking tot de onteigeningsprocedure zelf, zodat die niet voor vergoeding in aanmerking komen. Verder is 0,5 uur opgevoerd wegens “diverse activiteiten”. Uit deze omschrijving blijkt onvoldoende dat deze werkzaamheden betrekking hebben op (minnelijk overleg ter voorkoming van) onteigening. Het is voor de rechtbank onduidelijk welk deel van de gedeclareerde uren ziet op werkzaamheden die de onteigening betreffen. De rechtbank gaat daarom uit van het door de Staat berekende aantal van 14 uur. Dat leidt ertoe dat voor het jaar 2019 een aantal van 49,50 uur in mindering wordt gebracht.
Voor werkzaamheden in het kader van de handhavingsprocedure/watervergunning en het Tracébesluit zijn in 2020 een aantal van 36 uur, in 2021 een aantal van 28 uur en in 2022 een aantal van 4 uur opgevoerd. Gelet op hetgeen hiervoor onder r.o. 2.55 tot en met 2.60 is overwogen geldt voor al deze werkzaamheden dat deze geen betrekking hebben op de onteigeningsprocedure zelf, zodat deze niet voor vergoeding in aanmerking komen. Daarnaast is in 2022 voor begeleidingswerkzaamheden van WSP 8,5 uur opgevoerd. Deze uren zijn gemaakt na het uitbrengen van de factuur door WSP van 16 november 2021. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen over de gedeclareerde kosten van de werkzaamheden van WSP, anders dan bij factuur van 16 november 2021, komen de door [naam 2] gedeclareerde kosten van begeleiding van die werkzaamheden in 2022 evenmin voor vergoeding in aanmerking.
In 2023 is verder nog 2,5 uur opgevoerd voor “overleg met accountant [gedaagde] over btw-kwestie en andere zaken” en 0,5 uur voor “beoordeling akte over de kostenvergoeding Rabobank + vervolgactie naar [gedaagde] ”. De rechtbank ziet geen aanleiding een vergoeding voor deze kosten toe te kennen. Het betreft werkzaamheden die zien op de deskundigheid van de juridisch deskundige, mr. De Jager. Deze werkzaamheden worden geacht in dat kader te zijn vergoed.
Uit het voorgaande volgt dat op de totaal door de deskundige [naam 2] opgevoerde uren van 389,50 uur een aantal van 130,5 uur in mindering wordt gebracht. Er resteert dan een te vergoeden aantal van 259 uur. De Staat heeft geen bezwaar gemaakt tegen het gehanteerde uurtarief van € 175,00. De rechtbank oordeelt dit tarief redelijk.
Dit resulteert erin dat de Staat ter zake van kosten van deskundige bijstand van [naam 2] een bedrag van (259 x € 175,00) = € 45.325,00 exclusief btw, is € 54.843,25 inclusief btw, moet betalen. De rechtbank is van oordeel dat dit bedrag de redelijkheidstoets kan doorstaan.
€ 61.460,84 inclusief btw toewijzen.