ECLI:NL:RBZWB:2024:7253

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
25 oktober 2024
Publicatiedatum
25 oktober 2024
Zaaknummer
02-270636-23
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag door steekincident tussen ex-partners met affectieschade en shockschade vorderingen

Op 15 oktober 2023 heeft de verdachte haar ex-partner, [slachtoffer], opzettelijk met een mes in de borstkas gestoken, wat leidde tot zijn overlijden. De rechtbank heeft vastgesteld dat er onvoldoende bewijs was voor voorbedachte rade, waardoor de verdachte werd vrijgesproken van moord, maar wel werd veroordeeld voor doodslag. De zaak werd behandeld op de zitting van 11 oktober 2024, waar de officier van justitie en de verdediging hun standpunten naar voren brachten. De rechtbank concludeerde dat de verdachte opzettelijk handelde, maar niet met voorbedachte rade, en dat zij voorwaardelijk opzet had op de dood van [slachtoffer]. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich had kunnen onttrekken aan de situatie, maar dit niet deed. De straf werd vastgesteld op 12 jaar gevangenisstraf, met inachtneming van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder een licht verstandelijke beperking en een posttraumatische stressstoornis. Daarnaast werden er vorderingen ingediend door benadeelde partijen, waaronder de vader en zoon van [slachtoffer], die schadevergoeding vroegen voor affectieschade en gederfd levensonderhoud. De rechtbank kende verschillende bedragen toe aan de benadeelde partijen, maar wees ook enkele vorderingen af, waaronder die van de toenmalige vriendin van [slachtoffer]. De uitspraak benadrukt de ernst van het delict en de impact op de nabestaanden.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02-270636-23
vonnis van de meervoudige kamer van 25 oktober 2024
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedag] 1984 te [geboorteplaats]
gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Zuid-Oost, [locatie] , [adres]
, en daar ook ingeschreven
raadsman mr. M. Houweling, advocaat te Roosendaal

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 11 oktober 2024, waarbij de officier van justitie mr. Y.E.Y. Vermeulen en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte al dan niet met voorbedachte rade [slachtoffer] heeft doodgestoken.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte [slachtoffer] heeft gestoken met een mes in de voorzijde van zijn borstkas, ter hoogte van het rechter sleutelbeen, waardoor [slachtoffer] is overleden. Er kan niet worden vastgesteld dat daarbij sprake was van voorbedachte rade, zodat dit handelen de impliciet subsidiair ten laste gelegde doodslag oplevert. Hierbij heeft verdachte voorwaardelijk opzet gehad op de dood van [slachtoffer] .
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is met de officier van justitie van mening dat verdachte moet worden vrijgesproken van de moord. Voor de doodslag refereert de verdediging zich aan het oordeel van de rechtbank. Er was in elk geval geen vol opzet op de dood van [slachtoffer] .
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
Indien hoger beroep wordt ingesteld, zullen de bewijsmiddelen worden opgenomen in een bijlage die aan dit vonnis wordt gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
De rechtbank stelt op grond van de bewijsmiddelen vast dat verdachte op 15 oktober 2023 in [plaats] haar ex-man [slachtoffer] heeft gestoken met een mes, waardoor hij steekletsel aan de voorzijde van zijn borstkas, ter hoogte van het rechtersleutelbeen, heeft opgelopen. Aan de gevolgen van dit steekletsel is [slachtoffer] overleden.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte opzettelijk [slachtoffer] heeft doodgestoken.
Door met een vleesmes met een lemmet van 12,5 centimeter in de voorzijde van de borstkas van [slachtoffer] te steken, heeft verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat [slachtoffer] daardoor kwam te overlijden gelet op de vitale lichaamsdelen die zich daar bevinden. Zij heeft daarmee in ieder geval voorwaardelijk opzet gehad op de dood van [slachtoffer] .
De rechtbank moet voorts de vraag beantwoorden of bewezen kan worden dat verdachte met voorbedachte rade heeft gehandeld.
Juridisch kader
Volgens vaste jurisprudentie kan er sprake zijn van voorbedachte rade op het moment dat verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of genomen besluit en zij niet in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling heeft gehandeld, zodat zij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van haar voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven. Bij de vraag of sprake is van voorbedachte rade gaat het om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij de rechter het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte rade pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Contra-indicaties voor de voorbedachte raad kunnen zijn dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad pas tijdens de uitvoering van het besluit is ontstaan.
Feiten en omstandigheden
Op basis van het dossier en de behandeling op zitting stelt de rechtbank de volgende gang van zaken vast tot en met de dodelijke steek.
Op 15 oktober 2023 heeft [slachtoffer] in het kader van de omgangsregeling [benadeelde 1] , de zoon van [slachtoffer] en verdachte, rond 19:00 uur bij verdachte thuis afgezet. Er waren al wat spanningen tussen beide ouders en op die avond heeft ook een incident plaatsgevonden tussen [slachtoffer] en de vriend van verdachte, [vriend verdachte] . [slachtoffer] en [vriend verdachte] hebben een handgemeen gehad waarna [slachtoffer] is vertrokken.
Vervolgens heeft [slachtoffer] naar [vriend verdachte] om 19:14 uur een Whatsappbericht gestuurd dat luidt
: “Hee mongool, 8 uur op t pleintje en anders zoek ik je wel”.
Het Whatsappgesprek gaat als volgt verder:
[vriend verdachte] : Welk plein.
[slachtoffer] : [naam plein] als je een echte vent ben.
[vriend verdachte] : Uitgerekend nu ik 41 graden koorts heb. Maar ik kom wel hoor.
[slachtoffer] :Net was je ook niet zielig.
[vriend verdachte] : Zielig? Luister [slachtoffer] als jij het zo wilt prima.
[slachtoffer] : 8 uur zoder het jong.
[vriend verdachte] : Dat bepaal jij niet, en mij komen zoeken? Je weet waar ik woon toch.
[slachtoffer] : ik doe dat niet waar me kind is.
[vriend verdachte] : Mijn kinderen zijn altijd bij mij maar oke
Verdachte is van de inhoud van dit gesprek rond 19.24 uur op de hoogte gesteld doordat [vriend verdachte] de berichten naar haar heeft doorgestuurd. Ter zitting heeft zij verklaard dat ze wel dacht dat de mannen zouden gaan vechten. Verdachte heeft [vriend verdachte] toen niet tegengehouden om naar het [naam plein] toe te gaan, maar juist tegen [vriend verdachte] gezegd dat hij niet alleen gaat en zij is daadwerkelijk meegegaan. Voordat verdachte naar het [naam plein] toe ging, heeft zij een mes uit de keukenlade gepakt en in haar linkermouw gestopt. Op de meermalen gestelde vraag waarom zij dat mes heeft meegenomen, heeft verdachte op zitting steeds geen antwoord gegeven. Wel heeft verdachte verklaard dat zij nooit eerder een mes ergens mee naar toe heeft genomen.
Op camerabeelden is vervolgens te zien dat verdachte en [vriend verdachte] om 19:39 uur op het [naam plein] aankomen met de auto. Dit is ruim twintig minuten eerder dan de afgesproken tijd. Vervolgens heeft [vriend verdachte] om 19:41 uur een Whatsappbericht naar [slachtoffer] gestuurd dat luidde:
“Nou ben r. Dus kun je nu komen. ik ben nu niks waard dus je hebt een makkie. Tot zo.”.
[slachtoffer] arriveert om 19:43 uur op het [naam plein] . Te zien is dat [vriend verdachte] vrijwel direct uit de auto stapt en dat [slachtoffer] met versnelde pas richting [vriend verdachte] loopt. Er vindt een handgemeen plaats tussen [vriend verdachte] en [slachtoffer] , waarna verdachte ook uit de auto stapt. Verdachte loopt dan richting [slachtoffer] en pakt met haar rechterhand het mes uit haar linkermouw. Zij heft haar rechter hand met het mes en laat die arm ook weer naast/achter zich neer komen, waarna er ruimte ontstaat tussen haar en [slachtoffer] en nog meer ruimte tussen [slachtoffer] en [vriend verdachte] doordat verdachte en [slachtoffer] elkaar lijken te duwen. Verdachte gaat vervolgens naast [slachtoffer] staan en steekt hem met een snelle beweging van boven naar beneden in zijn borstkas aan de rechterkant, ter hoogte van zijn sleutelbeen.
Conclusie
Op grond van het bovenstaande stelt de rechtbank vast dat verdachte een mes heeft meegenomen naar een plek waarvan zij wist dat daar een gevecht ging plaatsvinden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte door het mes mee te nemen het risico genomen dat zij het mes onder bepaalde omstandigheden zou gaan gebruiken. Dit risico heeft zich ook verwezenlijkt: verdachte heeft het mes daadwerkelijk gebruikt om [slachtoffer] te steken.
De rechtbank stelt vervolgens vast dat er zeker tien minuten hebben gezeten tussen het besluit van verdachte om het mes mee te nemen en het daadwerkelijk en dodelijk gebruik van het mes. Dat is in beginsel voldoende tijd om na te denken over de mogelijke consequenties van dat meenemen van een mes. Maar daaruit volgt niet dat verdachte in die tijd heeft nagedacht en heeft besloten het mes te gebruiken om [slachtoffer] te doden of te gebruiken op een manier waardoor hij mogelijk zou kunnen worden gedood. Een contra-indicatie daarvoor is dat verdachte [slachtoffer] niet meteen heeft gestoken toen ze bij hem kwam, maar pas nadat er juist afstand was ontstaan tussen verdachte, [slachtoffer] en [vriend verdachte] . Voor het overige bevat het dossier ook onvoldoende aanknopingspunten waaruit de rechtbank kan afleiden dat sprake is geweest van een besluit van verdachte om [slachtoffer] van het leven te beroven. De voorbedachte rade en daarmee de impliciet primair ten laste gelegde moord kunnen daarom niet wettig en overtuigend bewezen worden. De rechtbank zal verdachte daarvan vrijspreken.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
op 15 oktober 2023 te [plaats] [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door die [slachtoffer] met een mes in de voorzijde van de borstkas ter hoogte van het rechtersleutelbeen te steken.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

5.1
Het standpunt van de verdediging
Volgens de verdediging komt verdachte een beroep toe op (putatief) noodweer(exces), omdat verdachte zich moest verdedigen tegen een (veronderstelde) ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van haar vriend [vriend verdachte] , waarbij zij mogelijk te ver is gegaan. Verdachte moet daarom worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
5.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie voert aan dat geen sprake is van (putatief) noodweer(exces), omdat op de beelden duidelijk is te zien dat geen sprake was van een noodweersituatie.
5.3
Het oordeel van de rechtbank
Noodweer(exces)
Voor noodweer is vereist dat de verdediging is gericht tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van eigen of iemand anders lijf, eerbaarheid of goed. Van een ogenblikkelijke aanranding is ook sprake bij een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding. De enkele vrees/angst voor zo'n aanranding is daartoe echter niet voldoende.
Van een noodzakelijke verdediging tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding kan bovendien niet worden gesproken, indien degene die zich verdedigt zich aan de (dreigende) aanranding had kunnen en moeten onttrekken. Bij beantwoording van de vraag of aan de verdachte het zogenoemde onttrekkingsvereiste kan worden tegengeworpen, komt het aan op de omstandigheden van het geval.
Op grond van de camerabeelden stelt de rechtbank vast dat er op het moment dat verdachte [slachtoffer] in zijn borstkas steekt, geen sprake meer is van een ogenblikkelijke aanranding. [vriend verdachte] en [slachtoffer] waren op dat moment namelijk niet meer in gevecht: zij stonden al een stuk uit elkaar. Bovendien had verdachte zich op dat moment samen met [vriend verdachte] kunnen onttrekken aan de situatie door terug te lopen naar hun auto, in te stappen en weg te rijden. Dit mocht temeer verwacht worden, omdat het [vriend verdachte] is geweest die [slachtoffer] expliciet heeft uitgenodigd eerder naar het [naam plein] te komen en daarbij heeft aangeven dat [slachtoffer] een makkie zal hebben, omdat [vriend verdachte] niks waard is. Het is al onbegrijpelijk dat verdachte er toen niet voor gekozen heeft [vriend verdachte] alsnog weg te houden bij [slachtoffer] en bijvoorbeeld de politie in te schakelen. Na de eerste schermutseling mocht echter zeker van haar verwacht worden dat zij [vriend verdachte] mee weg zou nemen van [slachtoffer] . Zij heeft dat niet eens geprobeerd. Het beroep op noodweer wordt dan ook verworpen, waardoor de rechtbank niet toekomt aan bespreking van het beroep op noodweerexces.
Putatief noodweer(exces)
Ook het beroep op putatief noodweer(exces) kan niet slagen. Putatief betekent dat men abusievelijk in de veronderstelling verkeert zich te moeten verdedigen. Verdachte heeft in dit kader op zitting verklaard dat zij enorm angstig was door de blik in de ogen van [slachtoffer] net voordat zij hem dodelijk verwondde met het mes. Die blik zou zij herkennen van incidenten in kroegen waarvan zij beweerdelijk eerder getuige zou zijn geweest en waarbij [slachtoffer] zich niet zou hebben ingehouden. Die angst of paniek blijkt echter niet uit de camerabeelden. Integendeel, het is verdachte die na het creëren van afstand rustig naar [slachtoffer] loopt en hem met een beweging van boven naar beneden in zijn borstkas steekt. Daarna geeft zij [slachtoffer] alle ruimte om weer richting [vriend verdachte] te lopen, waarbij [vriend verdachte] zelf rustig achteruit loopt en ook geen enkele moeite doet om zich aan een confrontatie met de beweerdelijk gevaarlijke [slachtoffer] te onttrekken. Verdachte volgt [slachtoffer] op korte afstand en gaat even later bewust tussen [slachtoffer] en [vriend verdachte] in staan en steekt [slachtoffer] een tweede keer op een weloverwogen manier en met een zelfde beweging van boven naar beneden als de eerste keer. Vervolgens laat zij [vriend verdachte] ook nog eens alleen achter bij de beweerdelijk gevaarlijke [slachtoffer] die dan nog gewoon op zijn benen staat en nog tot het plegen van geweld in staat lijkt te zijn. Het scenario dat verdachte net voor de eerste steek enorm angstig of in paniek was door de blik in de ogen van [slachtoffer] en zij daarom in de veronderstelling verkeerde dat zij zich mocht verdedigen is dan ook niet aannemelijk geworden. Verdachte komt daarom ook geen beroep op putatief noodweer(exces) toe.
Conclusie
Ook voor het overige zijn er geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit of de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf van 12 jaar.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging verzoekt rekening te houden met de persoon en persoonlijke omstandigheden van verdachte. Verdachte heeft een blanco strafblad, heeft zichzelf gemeld bij de politie en een bekennende verklaring afgelegd. Zij is schuldbewust en heeft de gevolgen van haar handelen nooit gewild. Ook werd het handelen van verdachte bepaald door contextuele factoren, zoals een verstoorde relatie met haar ex-man [slachtoffer] , een ruzie met [slachtoffer] eerder op de avond en de omstandigheid dat haar nieuwe vriend [vriend verdachte] werd aangevallen. Gelet op het voorgaande wordt verzocht aan verdachte een gevangenisstraf op te leggen van maximaal 6 tot 8 jaar.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
De aard en ernst van het feit
Op 15 oktober 2023 heeft verdachte haar ex-partner [slachtoffer] doodgestoken. Het slachtoffer is de vader van hun toen elfjarig zoontje [benadeelde 1] . Ze hebben zo’n 16 jaar een relatie met elkaar gehad en zijn daarvan 6 jaar getrouwd geweest. In juli 2021 zijn ze gescheiden. De scheiding zorgde er echter niet voor dat er rust kwam in hun verstandhouding, met ruzies en discussies over de omgang met [benadeelde 1] als gevolg. Zo ook op 15 oktober 2023. Een schreeuwende ruzie bij het terugbrengen van [benadeelde 1] door [slachtoffer] met verdachte en een handgemeen tussen verdachte’s vriend [vriend verdachte] en [slachtoffer] leidt nog geen uur later tot een fataal treffen op het [naam plein] in [plaats] . Verdachte pakt daar een mes uit haar linkermouw en steekt hiermee [slachtoffer] in zijn borstkas op een moment dat zij en [vriend verdachte] zich aan de situatie hadden kunnen onttrekken. Een situatie die zij in de eerste plaats niet eens hadden hoeven op te zoeken. [slachtoffer] wordt dan al dodelijk getroffen, maar nog geen tien seconden later steekt verdachte [slachtoffer] een tweede keer. Verdachte en kort daarna [vriend verdachte] stappen vervolgens in de auto, waarna ook [slachtoffer] in zijn auto stapt. Het zijn verdachte en [vriend verdachte] die als eerste wegrijden en zich niet meer om [slachtoffer] bekommeren. [slachtoffer] heeft zijn auto nog gestart, maar is nooit meer weggereden.
Verdachte heeft door zo te handelen abrupt een einde gemaakt aan het leven van [slachtoffer] . Zij heeft [slachtoffer] het meest fundamentele recht, het recht op leven, ontnomen, terwijl [slachtoffer] pas 41 jaar oud was en nog een heel leven voor zich had. Door het gedrag van verdachte zijn de nabestaanden van [slachtoffer] hun zoon, zijn vader, hun broer, hun zakenpartner en hun vriend verloren. Het leed dat verdachte met haar handelen heeft veroorzaakt is groot, ingrijpend en onherstelbaar. Dat het handelen van verdachte het leven van de nabestaanden op de kop heeft gezet, blijkt ook uit de slachtofferverklaringen die op zitting zijn voorgelezen. Het voorgaande geldt in het bijzonder voor [benadeelde 1] : hij zal moeten opgroeien zonder vader, wetende dat zijn moeder hiervoor verantwoordelijk is.
Het dodelijk incident heeft zich ook nog eens afgespeeld in het openbaar, namelijk op een plein midden in een woonwijk. Enkele personen, waaronder ook de vriendin en vrienden van [slachtoffer] , waren al snel aanwezig op dat plein en zijn daar geconfronteerd met het feit dat [slachtoffer] zeer zwaar gewond was en overgebracht werd naar het ziekenhuis. Hoe heftig die confrontatie is geweest, heeft zijn vriendin verwoord in haar slachtofferverklaring. Een dergelijk incident zorgt tot slot voor gevoelens van onveiligheid bij derden die er over horen van anderen of er over lezen via de media.
De persoon en persoonlijke omstandigheden van verdachte
In het nadeel van verdachte weegt de rechtbank mee dat verdachte geen volledige openheid van zaken heeft gegeven. Verdachte heeft weliswaar bekend met het mes te hebben gestoken, maar zij heeft op cruciale vragen geen antwoord gegeven. Zo heeft zij geen antwoord gegeven op de vraag waarom zij een mes uit de keukenlade had gepakt en had meegenomen, wetende dat zij naar een plek toe ging waar een gevecht ging plaatsvinden. De rechtbank acht dit zeer kwalijk en onbegrijpelijk voor de nabestaanden.
Over verdachte is een pro Justitia rapport opgemaakt. Hieruit blijkt dat bij verdachte sprake is van een licht verstandelijke beperking, een posttraumatische stressstoornis en een recidiverende depressieve stoornis. Deze stoornissen waren ten tijde van het plegen van het feit aanwezig, maar hebben de keuzevrijheid van verdachte niet beïnvloed. Volgens de deskundigen is verdachte dan ook volledig toerekeningsvatbaar.
De straf
Gelet op de ernst van het feit kan niet worden volstaan met een andere straf dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van lange duur. Daarbij geldt dat het strafmaximum voor doodslag per 1 juli 2023 is verhoogd van 15 jaar naar 25 jaar. Uit de Memorie van Toelichting blijkt dat een van de redenen om het strafmaximum te verhogen is geweest om zo het verschil tussen de straffen voor doodslag en moord te verkleinen, maar dat dit ook is gelegen in de veranderde maatschappelijke opvatting over de strafwaardigheid van levensdelicten. De rechtbank zal daar rekening mee houden.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat de door de officier van justitie geëiste straf passend en geboden is. De rechtbank zal verdachte dan ook een onvoorwaardelijke gevangenisstraf opleggen van 12 jaar met aftrek van het voorarrest.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.

7.De benadeelde partijen

7.1
Wettelijke grondslag/juridisch kader
De rechtbank stelt voorop dat buiten twijfel staat dat alle betrokkenen, die zich hebben gevoegd met een vordering benadeelde partij, diep zijn getroffen door het overlijden van [slachtoffer] . Er is sprake van groot verdriet en leed. De vorderingen zullen desondanks moeten worden beoordeeld binnen de wettelijke context. De rechtbank zal daarom eerst het toepasselijke juridische kader schetsen, waarna de vorderingen zullen worden beoordeeld.
Derden die als gevolg van het overlijden van iemand schade lijden, hebben slechts de aanspraken waarin artikel 6:108 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) voorziet. Het gaat dan om derving van levensonderhoud (lid 1), kosten van lijkbezorging (lid 2) en affectieschade (lid 3).
Schade als bedoeld in artikel 6:106 BW komt niet voor vergoeding in aanmerking. Zo is het wegvallen van een vaderfiguur weliswaar een ernstige inbreuk op de ontwikkeling en het zelfvertrouwen van het kind, maar komt de daaruit voortvloeiende schade niet voor vergoeding in aanmerking, mede gelet op het gesloten stelsel van artikel 6:108 BW.
De grenzen van dit stelsel zijn in de rechtspraak bevestigd en het stelsel wordt alleen doorbroken in het zeer bijzondere geval dat de aansprakelijke het oogmerk had om met het kwetsen van een naaste de derde te kwetsen.
Naast vergoeding voor de hierna kort te bespreken affectieschade is in de rechtspraak tot slot aanvaard dat het wettelijk stelsel enige ruimte laat voor vergoeding van schade die iemand lijdt door confrontatie met een schokkende gebeurtenis, de zogenoemde shockschade. Voor zover vergoeding hiervan is gevorderd zal dit hierna besproken worden.
Affectieschade
Op 1 januari 2019 is de Wet affectieschade en verplaatste schade in werking getreden. Op grond van deze wet is het voor naasten van slachtoffers met ernstig en blijvend letsel en nabestaanden van overleden slachtoffers mogelijk om vergoeding van immateriële schade in de vorm van affectieschade te vorderen. Het letsel of overlijden van het slachtoffer moet dan het gevolg zijn van een gebeurtenis waarvoor een ander aansprakelijk is. De kring van gerechtigden die zonder meer aanspraak kunnen maken op vergoeding van affectieschade is in het Besluit vergoeding affectieschade uitdrukkelijk beperkt tot echtgenoten en geregistreerd partners, levensgezellen, (pleeg-)kinderen, (pleeg-)ouders, duurzame zorg in gezinsverband en een persoon in een nauwe persoonlijke relatie tot het slachtoffer.
Nu de rechtbank heeft geoordeeld dat verdachte verantwoordelijk is voor de dood van [slachtoffer] , komen de in het besluit genoemde kring van gerechtigden in aanmerking voor vergoeding van de door hen geleden affectieschade. De rechtbank komt daar bij de beoordeling van de individuele vorderingen op terug.
7.2
De vorderingen
Door de verdediging zijn verschillende schadeposten gemotiveerd betwist. Voor zover relevant komt de rechtbank daar bij de bespreking van de desbetreffende schadepost op terug.
7.2.1
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
De benadeelde partij [benadeelde 2] , de vader van [slachtoffer] , vordert primair een bedrag van € 20.000,00 aan affectieschade. Subsidiair wordt een bedrag van € 17.500,00 gevorderd.
De rechtbank stelt vast dat de benadeelde partij als vader van [slachtoffer] tot de kring van gerechtigden behoort als bedoeld in artikel 6:108 lid 4 sub c, en daarom in aanmerking komt voor vergoeding van affectieschade. De rechtbank zal voor de hoogte van de vergoeding aansluiting zoeken bij het Besluit vergoeding affectieschade bij overlijden van een meerderjarig niet thuiswonend kind. De vordering zal tot een bedrag van € 17.500,00 worden toegewezen en voor het overige worden afgewezen.
7.2.2
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
De benadeelde partij [benadeelde 1] , de zoon van [slachtoffer] , vordert een bedrag van in totaal € 110.725,94, bestaande uit:
  • € 45.725,94 aan materiële schade voor gederfd levensonderhoud;
  • € 30.000,00 aan immateriële schade voor aantasting in de persoon op andere wijze;
  • € 20.000,00 aan affectieschade.
Materiële schade
De verdediging betwist het gevorderde bedrag aan gederfd levensonderhoud. De rechtbank overweegt echter dat uit de beschikking betreffende de echtscheiding van deze rechtbank van 30 juli 2021 blijkt dat [slachtoffer] per maand € 379,00 aan kinderalimentatie moest betalen voor [benadeelde 1] . [slachtoffer] voorzag daarmee in een deel van de kosten van levensonderhoud van zijn zoon. Het gevorderde bedrag van € 45.725,94 is gebaseerd op dit bedrag aan kinderalimentatie zelfs zonder indexering voor de jaren na 2024. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee voldoende onderbouwd wat de (feitelijke) behoefte is van [benadeelde 1] . De rechtbank zal het primair gevorderde bedrag van € 45.725,94 dan ook volledig toewijzen.
Immateriële schade
Aantasting in de persoon op andere wijze
Namens [benadeelde 1] is een schadevergoeding van € 30.000,00 gevorderd vanwege “aantasting van de persoon op andere wijze”, op de grondslag van artikel 6:106 sub b BW.
Deze wettelijke bepaling ziet, kort gezegd, op vergoeding van rechtstreeks door het slachtoffer geleden schade als gevolg van een tegen hem gepleegde onrechtmatige daad.
Het slachtoffer van de hier aan de orde zijnde onrechtmatige daad is [slachtoffer] . Niet is komen vast te staan dat de door verdachte gepleegde onrechtmatige daad ook maar in enige mate gericht was op haar zoontje [benadeelde 1] . Anders dan de raadsman heeft betoogd is van een zelfstandige onrechtmatige daad tegen [benadeelde 1] dan ook geen sprake.
Weliswaar is het wegvallen van een vaderfiguur een ernstige inbreuk op de ontwikkeling en het zelfvertrouwen van het kind, maar op basis van artikel 6:106 BW kan daarvoor geen vergoeding verkregen worden.
Schade geleden door nabestaanden kan op grond van artikel 6:108 BW gevorderd worden, welke bepaling een gesloten stelsel kent.
Het gevorderde schadebedrag van € 30.000,00 zal als ongegrond worden afgewezen.
Affectieschade
De rechtbank stelt vast dat [benadeelde 1] als zoon van [slachtoffer] tot de kring van gerechtigden behoort en daarom in aanmerking komt voor vergoeding van affectieschade. Het gevorderde bedrag van € 20.000,00 is in overeenstemming met het Besluit vergoeding affectieschade. De rechtbank zal dit bedrag toewijzen.
Conclusie
De rechtbank zal in totaal een bedrag van € 65.725,94 toewijzen. Voor het overige wordt de vordering afgewezen.
7.2.3
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]
De benadeelde partij [benadeelde 3] , de toenmalige vriendin van [slachtoffer] , vordert een bedrag van in totaal € 58.714,98, bestaande uit:
- Materiële schade:
 € 760,00 aan kosten DNA onderzoek;
 € 153,45 aan reiskosten;
 € 385,00 aan medische kosten (eigen risico);
 € 2.416,53 aan overlijdensschade (kosten babyspullen);
- Immateriële schade:
 € 20.000,00 aan affectieschade;
 € 35.000,00 aan shockschade.
Materiële schade
Benadeelde partij [benadeelde 3] baseert haar vordering op artikel 6:162 BW (pagina 5 van de toelichting van de vordering) en voert daartoe aan dat verdachte jegens benadeelde een onrechtmatige daad in de zin van genoemd artikel heeft gepleegd.
De vraag doet zich nu voor of verdachte jegens [benadeelde 3] een zelfstandige onrechtmatige daad heeft gepleegd. Bij het steekincident was [benadeelde 3] niet aanwezig en had daarin geen rol. Uit het dossier blijkt op geen enkele wijze dat verdachte zich in haar handelen heeft gericht op [benadeelde 3] . Dat hier sprake is van een zelfstandige onrechtmatige daad van verdachte tegen [benadeelde 3] is niet komen vast te staan. Dit brengt met zich mee dat grondslag aan de vordering voor wat betreft de materiële schade ontbreekt zodat de vordering moet worden afgewezen.
Immateriële schade
Affectieschade
Benadeelde partij [benadeelde 3] heeft een bedrag van € 20.000,00 gevorderd ter zake van affectieschade. Daartoe heeft zij aangevoerd dat zij moet worden aangemerkt als de levensgezel van [slachtoffer] , die met het overleden slachtoffer een gezamenlijke huishouding voerde, dan wel dat zij een nauwe en persoonlijke relatie had met het slachtoffer. De verdediging heeft betwist dat de benadeelde partij tot de kring van gerechtigden behoort. De rechtbank overweegt als volgt.
De wetgever heeft bij het bepalen van de kring van gerechtigden als uitgangspunt genomen dat de kring moet worden beperkt tot die personen die geacht mogen worden een zeer nauwe band met het slachtoffer te hebben. Door de benadeelde partij is op zitting toegelicht dat zij vanaf 16 augustus 2023 een relatie had met [slachtoffer] . Daarvan uitgaande heeft deze relatie tot het overlijden van [slachtoffer] ongeveer twee maanden geduurd. [slachtoffer] en de benadeelde partij woonden in die tijd niet samen, maar hadden ieder een eigen huis. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat geen sprake was van het voeren van een gezamenlijke huishouding, zodat de benadeelde partij niet kan worden aangemerkt als de levensgezel die met het slachtoffer een gezamenlijke huishouding voerde. De rechtbank is van oordeel dat de benadeelde partij ook geen beroep kan doen op de hardheidsclausule, zoals bedoeld in 6:108 lid 4 sub g BW. Die clausule houdt in dat onder uitzonderlijke omstandigheden een recht op vergoeding van affectieschade wordt toegekend aan personen die niet tot die vaste kring van gerechtigden behoren. Daarbij gaat het om een andere persoon die ten tijde van de gebeurtenis in een zodanige nauwe persoonlijke relatie tot de overledene staat, dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat zij voor de toepassing van lid 3 als naaste wordt aangemerkt. In de memorie van toelichting behorende bij deze hardheidsclausule wordt een aantal voorbeelden worden genoemd, namelijk een relatie van broers of zussen die langdurig samenwonen en voor elkaar zorgen of een langdurige, hechte LAT-relatie. De rechtbank is van oordeel dat een liefdesrelatie van twee maanden met ieder nog een eigen woning onvoldoende is om te kunnen spreken van een zeer nauwe band met het slachtoffer zoals de wetgever dat in dit kader bedoeld heeft. Dat achteraf is gebleken dat de benadeelde partij zwanger was van [slachtoffer] op het moment dat hij werd gedood, maakt dat niet anders. De rechtbank zal de vordering daarom afwijzen.
Shockschade
Benadeelde partij [benadeelde 3] heeft een bedrag van € 35.000,00 gevorderd ter zake van shockschade. Zij heeft daartoe aangevoerd dat zij naar de plaats van het delict, het pleintje, is gelopen en dat zij daar kon zien dat hulpverleners bezig waren om [slachtoffer] te reanimeren. De aanblik van haar gewonde vriend heeft haar ernstig geschokt, zozeer dat zij daaraan de ziekte PTSS heeft overgehouden.
De vraag doet zich voor of [benadeelde 3] in aanmerking komt voor toekenning van shockschade.
In twee arresten, het Taxibus-arrest (HR 22 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5356 (http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2002:AD5356)) en het Hoogeveense flatgebouw-arrest (Hoge Raad 28 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:958 ) heeft de Hoge Raad enige kaders gegeven over de kring van gerechtigden op vergoeding van shockschade.
In het Taxibus-arrest overweegt de Hoge Raad dat shockschade in het algemeen slechts voor vergoeding in aanmerking komt indien
(1) de betrokkene rechtstreeks wordt geconfronteerd met de omstandigheden waaronder het ongeval heeft plaatsgevonden, en
(2) deze confrontatie bij de betrokkene een hevige schok teweeggebracht heeft, hetgeen zich met name kan voordoen indien sprake is van een nauwe (affectieve) band met degene die door het ongeval is gedood of gewond geraakt. Daarvan is ongetwijfeld sprake bij de moeder die haar kind op de plaats van het ongeval dood en ernstig verminkt aantreft en als gevolg van deze traumatiserende ervaring geestelijk letsel oploopt
In het Hoogeveense flatgebouw-arrest overweegt de Hoge Raad dat iemand die een ander door zijn onrechtmatige daad doodt of verwondt, ook onrechtmatig kan handelen jegens degene bij wie de confrontatie met die daad of de gevolgen daarvan een hevige emotionele schok teweeg brengt (secundair slachtoffer). Gezichtspunten die daarbij een rol spelen zijn:
( a) de aard, toedracht en gevolgen van de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad,
( b) de wijze waarop het secundaire slachtoffer wordt geconfronteerd met de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad en de gevolgen daarvan en
( c) de aard en hechtheid van de relatie tussen het primaire en secundaire slachtoffer.
Uit beide arresten volgt dat de nauwe (affectieve) band (Taxibus) en de aard en hechtheid van de relatie (Hoogeveense flatgebouw) tussen het primaire en het secundaire slachtoffer van belang is.
De Hoge Raad heeft in dat verband overwogen dat de feitenrechter aan de hand van onder meer deze gezichtspunten in hun onderlinge samenhang beschouwd van geval tot geval moet beoordelen of sprake is van onrechtmatigheid, waarbij niet op voorhand aan een van deze gezichtspunten doorslaggevende betekenis toekomt. Als een van deze gezichtspunten geen duidelijke indicatie voor het aannemen van onrechtmatigheid geeft, kan onrechtmatigheid desondanks worden aangenomen als de omstandigheden daarvoor, bezien vanuit de overige gezichtspunten, voldoende zwaarwegend zijn.
Wat betreft het eerste gezichtspunt stelt de rechtbank vast dat sprake is van doodslag, een extreem feit met fatale gevolgen voor het primaire slachtoffer.
Ten aanzien van het tweede gezichtspunt kan worden vastgesteld dat de benadeelde partij niet aanwezig is geweest bij het steken zelf. Zij is kort daarna naar het [naam plein] gekomen en heeft het slachtoffer daar aangetroffen en gezien dat hij door de hulpdiensten gereanimeerd werd. De benadeelde was immers op de hoogte van een conflict tussen verdachte en het slachtoffer en heeft tegenover de politie verklaard dat het slachtoffer boos was en opgefokt is weggegaan. En hoewel zij wist of tenminste kon vermoeden dat de situatie daar uit de hand zou kunnen lopen, is ze toch gaan kijken. Er kan dus niet zonder meer vastgesteld worden dat deze confrontatie onverhoeds is geweest.
Ten aanzien van het derde gezichtspunt kan niet worden vastgesteld dat sprake was van een nauwe en affectieve relatie met het primaire slachtoffer zoals begrepen in de rechtspraak over shock- en affectieschade, zoals hiervoor al uiteen is gezet.
Alles in samenhang beschouwd komt de rechtbank tot de conclusie dat de vordering moet worden afgewezen.
Conclusie
De rechtbank zal de gehele vordering afwijzen.
7.2.4
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4]
De benadeelde partij [benadeelde 4] , de dochter van [slachtoffer] , vordert een bedrag van in totaal € 220.000,00, bestaande uit:
 € 200.000,00 aan materiële schade voor gederfd levensonderhoud (subsidiair € 77.517,82 en meer subsidiair € 53.600,00);
 € 20.000,00 aan affectieschade.
Materiële schade
De verdediging heeft het gevorderde bedrag aan gederfd levensonderhoud gemotiveerd betwist. De rechtbank constateert dat er geen financiële gegevens zijn overgelegd die ten grondslag liggen aan het gevorderde bedrag. Voor een juiste beoordeling van deze vordering is in elk geval nader onderzoek noodzakelijk naar de financiële gegevens van [slachtoffer] . Dit zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. De rechtbank verklaart de benadeelde partij daarom voor dit deel van de vordering niet-ontvankelijk. Dat deel kan bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Immateriële schade
Affectieschade
De rechtbank overweegt dat [benadeelde 4] de dochter van [slachtoffer] is en dus behoort tot de kring van gerechtigden. Zij komt dan ook voor vergoeding van affectieschade in aanmerking. Dat [slachtoffer] is overleden voordat [benadeelde 4] is geboren, waardoor [benadeelde 4] [slachtoffer] niet heeft gekend, doet hier naar het oordeel van de rechtbank niet aan af. [benadeelde 4] zal immers de rest van haar leven worden geconfronteerd met het verlies van haar vader, het feit dat zij hem nooit gekend heeft en de gevolgen daarvan. Het gevorderde bedrag van € 20.000,00 is ook in overeenstemming met het Besluit vergoeding affectieschade. De rechtbank zal dit bedrag toewijzen.
Conclusie
De rechtbank zal in totaal € 20.000,00 toewijzen. Voor het overige wordt de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in de vordering.
7.3
Wettelijke rente en schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank zal de toegewezen schadebedragen [benadeelde 2] , [benadeelde 1] en [benadeelde 4] vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 oktober 2023 tot aan de dag der voldoening.
Tevens zal zij de schadevergoedingsmaatregel opleggen tot betaling van alle toegekende schadebedragen. Dat betekent dat het CJIB de inning zal verzorgen en dat bij niet-betaling gijzeling kan worden toegepast als dwangmiddel.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 36f en 289 van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
- spreekt verdachte vrij van de impliciet primair tenlastegelegde moord;
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
impliciet subsidiair: doodslag
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 12 jaar;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
De benadeelde partij [benadeelde 2]
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [benadeelde 2] van € 17.500,00 aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 15 oktober 2023 tot aan de dag der voldoening;
- wijst de vordering voor het overige af;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde 2] € 17.500,00 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 15 oktober 2023 tot aan de dag der voldoening;
- bepaalt dat bij niet-betaling 122 dagen gijzeling kan worden toegepast, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd;
De benadeelde partij [benadeelde 1]
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [benadeelde 1] van € 65.725,94, waarvan € 45.725,94 aan materiële schade en € 20.000,00 aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 15 oktober 2023 tot aan de dag der voldoening;
- verklaart de benadeelde partij in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk en bepaalt dat de vordering voor dat gedeelte bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde 1] € 65.725,94 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 15 oktober 2023 tot aan de dag der voldoening;
- bepaalt dat bij niet betaling 337 dagen gijzeling kan worden toegepast, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd;
De benadeelde partij [benadeelde 3]
- wijst de vordering af;
- veroordeelt de benadeelde partij in de kosten van de verdachte, tot nu toe begroot op nihil;
De benadeelde partij [benadeelde 4]
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [benadeelde 4] van € 20.000,00 aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 15 oktober 2023 tot aan de dag der voldoening;
- verklaart de benadeelde partij in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk en bepaalt dat de vordering voor dat gedeelte bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde 4] € 20.000,00 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 15 oktober 2023 tot aan de dag der voldoening;
- bepaalt dat bij niet betaling 135 dagen gijzeling kan worden toegepast, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.A.H.A. Schnitzler-Strijbos, voorzitter, mr. R.J.H. de Brouwer en mr. F.L. Donders, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A.C.L.J. Luijten, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 25 oktober 2024.