ECLI:NL:RBZWB:2024:7204

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
23 oktober 2024
Publicatiedatum
23 oktober 2024
Zaaknummer
02-287746-23
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor poging tot doodslag na steekincident

Op 23 oktober 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van poging tot doodslag. De zaak betreft een steekincident dat plaatsvond op 31 oktober 2023, waarbij de verdachte het slachtoffer meermalen met een mes heeft gestoken. De rechtbank heeft de zaak inhoudelijk behandeld op 9 oktober 2024, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten hebben gepresenteerd. De officier van justitie achtte de poging tot doodslag wettig en overtuigend bewezen, terwijl de verdediging betoogde dat de verdachte handelde uit noodweer en dat er geen opzet op de dood was.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte, na een conflict over een geldbedrag van 20 euro, het slachtoffer met een mes heeft aangevallen. De rechtbank heeft de verklaringen van de aangever als consistent en geloofwaardig beoordeeld, terwijl de verklaringen van de verdachte als inconsistent werden gezien. De rechtbank concludeerde dat de verdachte opzettelijk en met voorwaardelijk opzet heeft gehandeld, wat leidde tot de bewezenverklaring van de poging tot doodslag.

De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 36 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden zoals reclasseringstoezicht en behandeling. Daarnaast is de verdachte veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 7.500 aan de benadeelde partij, die immateriële schade heeft geleden door het geweldsdelict. De rechtbank heeft de beslissing gebaseerd op de ernst van het feit, de gevolgen voor het slachtoffer en de recidivekans van de verdachte.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Middelburg
parketnummer: 02-287746-23
vonnis van de meervoudige kamer van 23 oktober 2024
in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren op [geboortedag 1] 1981 te [geboorteplaats 1] ,
gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting te Rotterdam, locatie Hoogvliet ,
raadsman mr. C.I. Zaad, advocaat te Den Haag.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 9 oktober 2024, waarbij de officier van justitie, mr. S.A.J. Louwers, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot doodslag van [aangever] door hem met een mes te steken, dan wel aan (een poging tot) zware mishandeling, dan wel aan mishandeling.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de primair ten laste gelegde poging tot doodslag heeft gepleegd. De officier van justitie gaat uit van het scenario van aangever, nu dit wordt ondersteund door het bij hem geconstateerde letsel. De verschillende scenario’s van verdachte kunnen op basis van (de aard van) het letsel worden uitgesloten. Er was sprake van vol opzet bij verdachte op de dood van aangever.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen. Er moet worden uitgegaan van de verklaring van verdachte dat hij met een mes werd aangevallen door aangever en waarbij aangever gewond is geraakt in de schermutseling die ontstond toen verdachte het mes wilde afpakken. Verdachte heeft consistent verklaard dat het mes door aangever werd gepakt, terwijl aangever hierover inconsistent heeft verklaard. Het DNA-onderzoek ondersteunt het scenario van verdachte, gelet op de bewijskracht van het aangetroffen DNA op het heft van het mes. Uitgaande van het scenario van verdachte is geen sprake van opzet op (de rechtbank begrijpt:) de dood of zwaar lichamelijk letsel, waardoor de primair, subsidiair en meer subsidiair ten laste gelegde feiten niet wettig en overtuigend bewezen kunnen worden. Ook het meest subsidiaire feit kan niet wettig en overtuigend worden bewezen, omdat sprake was van noodweer.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Feitenvaststelling
Op 31 oktober 2023 heeft in de woning van verdachte te [plaats] een incident plaatsgevonden tussen verdachte en [aangever] . De aanleiding daarvoor was een geldbedrag van 20 euro. Onduidelijk was waar dit geldbedrag was gebleven. Verdachte en aangever hebben beiden een verklaring afgelegd over wat er vervolgens zou zijn gebeurd en beschrijven beiden een ander scenario. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld welke van die twee scenario’s het juiste is.
Aangever heeft vanaf het begin bij zijn 112-melding tot en met zijn verklaringen bij de politie consistent verklaard over wat er volgens hem is gebeurd. Volgens aangever ontstond er ruzie over de 20 euro en heeft verdachte hem geslagen. Aangever is vervolgens naar de deur gelopen om weg te gaan. Toen hij voor de afgesloten deur stond, liep verdachte ineens richting de keuken en pakte daar een keukenmes van 30 centimeter lang. Verdachte kwam vanaf de keuken de gang in en begon gelijk op hem in te steken. Aangever probeerde hem af te weren, maar verdachte bleef op hem insteken. Hij heeft hem onder andere geraakt in zijn linker triceps, rechter schouder en zeker drie keer op zijn hoofd. Hij hoorde zijn schedel kraken toen die werd geraakt door het mes.
Verdachte heeft verklaard dat hij aan aangever heeft gevraagd om in zijn zakken te kijken of het geld zich daar bevond. Toen aangever dit niet deed en de woning wilde verlaten, wilde verdachte hem niet laten gaan, omdat er nog onduidelijkheid was over het geld. Vervolgens heeft aangever een mes uit zijn zak gepakt (dat hij eerder uit de keuken moest hebben gepakt), daarmee gedreigd in de richting van verdachte en gezegd dat hij de deur – die op slot was – open moest maken. Verdachte probeerde het mes van aangever af te pakken, waardoor een worsteling ontstond. Het is verdachte uiteindelijk gelukt het mes af te pakken. Hij heeft het mes toen de woonkamer in gegooid. Verdachte weet niet hoe aangever gewond is geraakt, maar vermoedt dat dat tijdens de worsteling is gebeurd.
De rechtbank verwerpt het verweer van de verdediging dat het aangetroffen DNA op het heft van het mes beter past bij het scenario van verdachte dan het scenario van aangever, omdat daar meer DNA van aangever op zou zijn gevonden ten opzichte van het DNA van verdachte.
Uit het rapport van het NFI blijkt dat op het heft van het mes een DNA-mengprofiel is aangetroffen. Het DNA-profiel is meer dan één miljoen keer waarschijnlijker als het DNA van verdachte en een willekeurige onbekende persoon afkomstig is, dan wanneer het DNA afkomstig is van twee willekeurige onbekende personen. In het geval van aangever is het DNA-profiel meer dan één miljard keer waarschijnlijker als het DNA van hem en een willekeurige onbekende persoon afkomstig is, dan wanneer het DNA afkomstig is van twee willekeurige onbekende personen. De bewijskracht die daarbij hoort is een getalsmatige kans dat het aangetroffen DNA van de betreffende persoon is. Het zegt dus niets over de hoeveelheid DNA die is aangetroffen, zoals door de verdediging wordt betoogd, maar slechts over de waarschijnlijkheid dat dat DNA van de betreffende persoon afkomstig is. Beide matchkansen zijn dusdanig groot dat de rechtbank vaststelt dat zowel DNA van verdachte als van aangever aanwezig was op het heft van het mes. Dit past echter bij beide scenario’s, waardoor de aanwezigheid van het DNA geen onderscheidend bewijs vormt voor één van beide scenario’s.
Uit de letselbeschrijving volgt dat bij verdachte na het incident meerdere (steek)wonden zijn geconstateerd, waaronder een steekwond van ongeveer 6 centimeter diep aan de achterzijde van zijn schouder, aan de achterzijde van de linker bovenarm die diep doorloopt tot bijna de andere zijde van de arm en meerdere wonden aan het hoofd, waarvan één tot op de schedel en één op het achterhoofd. Bij een van de letsels aan het hoofd is sprake van schade aan een slagader.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op de aard, ernst en plaats van de letsels het scenario van verdachte niet aannemelijk is geworden. Niet valt in te zien hoe dergelijke letsels kunnen ontstaan bij aangever terwijl aangever zelf het mes vast zou hebben gehad en verdachte het mes na een worsteling heeft afgepakt. Daarbij komt dat verdachte zegt niets gemerkt te hebben van het (ontstaan van het) letsel bij verdachte en dat hij zelf geen letsel heeft opgelopen, hetgeen in het scenario van verdachte wel voor de hand zou hebben gelegen. De letsels van aangever passen daarentegen zonder meer bij het scenario van aangever, dat hij werd aangevallen door verdachte met een mes en dat hij meermalen door hem gestoken is.
Ook overigens is niet gebleken van omstandigheden die het scenario van verdachte aannemelijk maken. De rechtbank gaat dus uit van het scenario van aangever, waaruit volgt dat verdachte aangever heeft aangevallen met een mes en hem daarbij meermalen heeft gestoken en/of gesneden.
Opzet op de dood?
De rechtbank kan op grond van het dossier niet vaststellen dat verdachte daadwerkelijk wilde dat aangever zou komen te overlijden en daarmee vol opzet had op de dood van aangever.
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of bij verdachte sprake was van voorwaardelijk opzet op de dood. Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals hier de dood van aangever – is aanwezig als verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dat gevolg zal intreden.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat verdachte meermalen op aangever heeft ingestoken met een mes en met zodanige kracht dat hij daarbij meerdere diepe en/of lange steek- en snijwonden heeft veroorzaakt, waaronder meerdere wonden op het hoofd met letsel aan de slagader. Verder volgt uit de letselbeschrijving dat acuut levensgevaar het gevolg zou kunnen zijn geweest van het toebrengen van dergelijk letsel. De rechtbank is van oordeel dat door op zo’n manier op iemand in te steken, de kans op het raken van vitale lichaamsonderdelen aanmerkelijk is te noemen en dat door zo te handelen dus de aanmerkelijke kans bestond op het overlijden van aangever. De gedragingen van verdachte kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer op de dood gericht te zijn dat het, behoudens aanwijzingen voor het tegendeel, niet anders kan zijn dan dat verdachte de aanmerkelijke kans op de dood bewust heeft aanvaard. Van aanwijzingen voor het tegendeel is de rechtbank niet gebleken.
Conclusie
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank de primair ten laste gelegde poging tot doodslag wettig en overtuigend bewezen.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
op 31 oktober 2023 te [plaats] ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [aangever] opzettelijk van het leven te beroven, die [aangever] meermalen, met een mes in het hoofd en in de schouder en de (boven)arm, heeft gestoken en/of gesneden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf van 18 maanden met aftrek van voorarrest en een tbs-maatregel met dwangverpleging. Bij zijn eis heeft hij rekening gehouden met de ernst van het feit, het forse strafblad van verdachte en de richtlijnen van het Openbaar Ministerie. Verdachte kan als volledig toerekeningsvatbaar worden beschouwd. Er wordt voldaan aan de criteria voor oplegging van een tbs-maatregel. Gelet op de weigering van verdachte om mee te werken aan de onderzoeken en gelet op zijn proceshouding, is een tbs-maatregel met voorwaarden niet passend.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging bepleit het opleggen van de door de reclassering geadviseerde bijzondere voorwaarden in het kader van een voorwaardelijk strafdeel. Er is problematiek vastgesteld die voortvloeit uit middelenafhankelijkheid en middelengebruik. In die zin heeft de psychiater zich uitgelaten over de toerekenbaarheid van verdachte. Het gaat om een van buitenaf komende stoornis die in remissie is. Daarmee is geen sprake van een psychische toestand of in de persoon gelegen stoornis die met een tbs-maatregel kan of moet worden aangepakt. Daarnaast wordt het recidiverisico door de reclassering slechts als gemiddeld ingeschat.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Aard en ernst van het feit
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag. Naar aanleiding van onenigheid over een geldbedrag van 20 euro heeft verdachte een mes gepakt en daarmee meermalen op aangever ingestoken toen hij de woning van verdachte wilde verlaten. Aangever heeft hierdoor meerdere letsels opgelopen, waaronder een diepe steekwond in zijn linker bovenarm. Deze steekwond heeft schade veroorzaakt aan zijn triceps, die tot op heden niet is hersteld en waarschijnlijk nooit (volledig) zal herstellen. Door op deze wijze te handelen heeft verdachte op grove wijze inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van aangever, waarbij hij verdachte ook dodelijk had kunnen raken. Het door verdachte gebruikte geweld is heftig en buitenproportioneel, mede gelet op de geringe aanleiding. Aangever heeft verklaard dat hij het gevoel had dat hij moest vechten voor zijn leven. Dit moet voor hem een beangstigende ervaring zijn geweest. Uit de onderbouwing van de vordering tot schadevergoeding van aangever, blijkt hoe groot de gevolgen zijn geweest en welke impact het feit op hem heeft gehad en nog steeds heeft. Verdachte heeft bovendien geen enkele verantwoordelijkheid genomen voor zijn handelen. Integendeel, hij heeft iedere schuld in de schoenen van aangever willen schuiven.
Persoon van verdachte
De rechtbank heeft kennis genomen van het strafblad van verdachte. Hieruit blijkt dat hij eerder is veroordeeld voor strafbare feiten, onder meer voor een diefstal met geweld in 2022. Artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht is van toepassing in verband met een veroordeling van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 19 februari 2024.
De rechtbank heeft verder acht geslagen op van het rapport van [psychiater] en [psycholoog] van 20 juni 2024 dat is opgemaakt naar aanleiding van een observatie in het Pieter Baan Centrum (hierna: het PBC-rapport). Hieruit volgt dat verdachte niet heeft meegewerkt aan het klinische multidisciplinaire onderzoek en aan testonderzoek en dat hij uitwisseling van gegevens met de medische dienst en zorgpsychiater niet heeft toegestaan. Uit de beschikbare dossierinformatie en het milieuonderzoek komt naar voren dat verdachte al vanaf de adolescentie lijdende is aan ernstige stoornissen in het gebruik van middelen, te weten in ieder geval cannabis en cocaïne en aan een stoornis in alcoholgebruik ten minste matig - en mogelijk, op basis van dossierinformatie, ernstig – van aard, die nu alle in vroege remissie zijn in een gereguleerde omgeving. Als verdachte gedetineerd is kan hij deels of geheel met het middelengebruik stoppen en als hij in vrijheid wordt gesteld valt hij na kortere of langere tijd weer terug in gebruik. Ook met behulp van gespecialiseerde behandeling vanuit de verslavingszorg lukt het hem niet om te abstineren. Hierbij speelt mede een rol dat hij zich aan behandeling onttrekt. Daarnaast komt vanuit de beschikbare dossierinformatie en het milieuonderzoek naar voren dat er bij verdachte sprake is van een antisociaal gedragspatroon. In het verleden is bij hem een ernstige gedragsstoornis vanaf de kinderleeftijd - die zich geregeld door ontwikkelt tot een antisociale persoonlijkheidsstoornis in de volwassenheid - en een antisociale persoonlijkheidsstoornis vastgesteld. Vanwege het feit dat verdachte niet heeft meegewerkt aan het huidige onderzoek en hij op de afdeling, behalve externaliseren, geen antisociale gedragsproblemen heeft laten zien, kan door de onderzoekers nu - binnen een gestructureerde, gesloten setting bij abstinentie van middelengebruik - geen antisociale persoonlijkheidsstoornis worden vastgesteld, noch met zekerheid worden uitgesloten. Het is niet duidelijk geworden hoe het antisociale gedragspatroon zich verhoudt tot de verslaving aan meerdere middelen. Aangezien er bij verdachte sprake is van vanaf de vroege adolescentie bestaande ernstige en chronische problematiek, was deze ook aanwezig ten tijde van het tenlastegelegde indien bewezen. Onderzoekers hebben door de weigering van verdachte aan het onderzoek alleen verslavingsstoornissen en een niet te classificeren antisociaal gedragspatroon kunnen
vaststellen. Daarbij komt dat verdachte het tenlastegelegde ontkent. Hierdoor is er geen helder delictscenario en kan er geen uitspraak worden gedaan over de mogelijke doorwerking van de psychopathologie ten tijde van het tenlastegelegde. Omdat verdachte niet aan het onderzoek heeft meegewerkt kon er ook geen klinische inschatting van het recidiverisico worden gemaakt. Wel kan de statistische kans dat verdachte tot toekomstig gewelddadig gedrag zal komen worden ingeschat met behulp van een gestructureerde risicotaxatie-instrumenten. Op grond daarvan kan de kans op toekomstig gewelddadig gedrag als hoog worden ingeschat, waarbij onderzoekers met name risico's voorzien bij het wegvallen van toezicht. Omdat er in het onderzoek geen volledig zicht op de diagnostiek is verkregen, onderzoekers niet weten hoe eventuele stoornissen doorgewerkt zouden kunnen hebben in de aan verdachte ten laste gelegde feiten, indien bewezen, en er geen gewogen inschatting van het recidiverisico mogelijk is, kunnen onderzoekers geen interventieadvies adviseren. Dit geldt eveneens voor het juridische kader waarin interventies zouden moeten plaatsvinden.
De rechtbank heeft verder acht geslagen op het rapport van de verslavingsreclassering van 4 oktober 2024. Hieruit volgt dat delictgerelateerde factoren met name het sociaal netwerk van verdachte en het middelengebruik zijn. Mogelijk delictgerelateerd zijn het psychosociaal functioneren van verdachte ten tijde van de verdenking en zijn houding. Het feit vond plaats in de toenmalige woning van verdachte, wat huisvesting en financiën indirect delictgerelateerd maakt omdat een financieel motief ten grondslag lag aan het delict. Er is bij verdachte sprake van een patroon van een herhaaldelijke terugval in middelengebruik. Echter blijkt dat het gebruik van middelen samenhangt met antisociaal gedrag. Verdachte presenteert zich als het slachtoffer van de verdenking, wat maakt dat de reclassering zijn houding ten tijde van de verdenking mogelijk delictgerelateerd acht. Detentie heeft ertoe geleid dat verdachte zijn woonruimte verloor en hij (weer) dakloos is, zijn uitkering is gestopt en bewindvoering niet voortgezet kon worden, omdat hij geen inkomen meer heeft. Verdachte zou ook zijn dagbesteding kwijt zijn geraakt bij het Leger des Heils. Wat opvalt is dat het verdachte ontbreekt aan een beschermend netwerk bestaande uit familie of vrienden of een vangnet, die hem bij kan staan na zijn detentie. De reclassering acht het hierom noodzakelijk dat verdachte aansluitend op zijn detentie begeleid gaat wonen om recidive te voorkomen. Structuur in de vorm van
huisvesting en dagbesteding draagt bij aan het beperken van het recidiverisico. Verdachte staat open voor reclasseringstoezicht en hulpverlening om zijn leven weer op orde te krijgen en zegt zich te conformeren aan bijzondere voorwaarden en reclasseringstoezicht, waardoor de reclassering moeilijkheden (de rechtbank begrijpt: mogelijkheden) ziet om middels reclasseringstoezicht en bijzondere voorwaarden het recidiverisico te beperken en tot gedragsverandering te komen. Indien bewezenverklaard betreft de verdenking een geweldsdelict onder invloed van alcohol en cocaïne. Het risico op recidive en letsel wordt daarom ingeschat als gemiddeld, omdat de reclassering geen zicht heeft op het gedrag van verdachte na zijn detentie. De reclassering adviseert een (deels) voorwaardelijke straf met als bijzondere voorwaarden een meldplicht bij de reclassering, ambulante behandeling, begeleid wonen of maatschappelijke opvang, een contactverbod met aangever, het volgen van dagbesteding en het meewerken aan middelencontrole, met reclasseringstoezicht.
Toerekenbaarheid
Uit het PBC-rapport volgt dat de psychiater en psycholoog niets hebben kunnen vaststellen over de mogelijke doorwerking van psychopathologie ten tijde van het tenlastegelegde en daarmee evenmin over de toerekenbaarheid van verdachte. Dit betekent dat de rechtbank geen aanleiding ziet om het feit in verminderde mate aan verdachte toe te rekenen.
Strafmaat
Hoewel in het PBC-rapport geen interventieadvies wordt gegeven, wordt wel opgemerkt dat met name risico’s op gewelddadig gedrag worden gezien als toezicht wegvalt. Ook uit het reclasseringsrapport volgt dat toezicht van belang is om het risico op recidive te beperken. De rechtbank acht daarom van belang dat er sprake is van toezicht op verdachte na zijn detentie en dat hij wordt ondersteund en begeleid om recidive te voorkomen en gedragsverandering bij hem te bewerkstelligen. Gelet op het advies van de reclassering ziet de rechtbank hiertoe mogelijkheden in het kader van het opleggen van bijzondere voorwaarden bij een voorwaardelijk strafdeel, met onder andere als bijzondere voorwaarden dat verdachte gaat wonen in een begeleide woonvorm of maatschappelijke opvang en zich (ambulant) laat behandelen. Onder die omstandigheden acht de rechtbank de oplegging van een tbs-maatregel (met dwangverpleging of met voorwaarden) op dit moment niet noodzakelijk en daarmee niet proportioneel. De rechtbank zal dan ook niet overgaan tot het opleggen van een tbs-maatregel.
Alles afwegend is de rechtbank van oordeel dat gelet op de ernst van het feit, de landelijke oriëntatiepunten voor straftoemeting en de persoon van verdachte zoals hiervoor omschreven, een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, passend en noodzakelijk is. De rechtbank ziet geen ruimte voor een andere of lichtere sanctie. Met het voorwaardelijk strafdeel beoogt de rechtbank verdachte ervan te weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen en het opleggen van bijzondere voorwaarden en reclasseringstoezicht mogelijk te maken. De rechtbank acht de door de reclassering geadviseerde bijzondere voorwaarden passend en zal deze aan verdachte opleggen. De proeftijd wordt op twee jaar bepaald.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.

7.De benadeelde partij

De benadeelde partij [aangever] vordert een schadevergoeding van € 7.500,= met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De rechtbank heeft hiervoor bewezen verklaard dat verdachte dit feit heeft gepleegd. Dit betekent ook dat verdachte onrechtmatig heeft gehandeld tegenover de benadeelde partij en dat hij verplicht is de schade van de benadeelde partij te vergoeden.
De benadeelde heeft aangevoerd dat hij nadelige (psychische) gevolgen heeft ondervonden van het bewezenverklaarde handelen van verdachte. Naar het oordeel van de rechtbank brengt de aard en de ernst van de normschending door verdachte mee dat de relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat sprake is van een aantasting in de persoon op andere wijze dan door lichamelijk letsel of aantasting in zijn eer of goede naam. Dit betekent dat de immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt. Gelet op alle omstandigheden en de bedragen die in vergelijkbare gevallen zijn toegekend, acht de rechtbank het gevorderde bedrag van € 7.500,= billijk.
De door de benadeelde gevorderde schadevergoeding acht de rechtbank dus toewijsbaar tot een bedrag van € 7.500,=, bestaande uit immateriële schade. Deze schade staat ook in een voldoende verband met het bewezenverklaarde handelen van verdachte, zodat ook sprake is van schade die een rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde feit.
De rechtbank zal tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen tot betaling van het toegekende schadebedrag, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 31 oktober 2023 tot aan de dag der voldoening. Dit betekent dat het CJIB de inning zal verzorgen en dat bij niet betaling gijzeling kan worden toegepast als dwangmiddel.
De rechtbank zal tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen tot betaling van het toegekende schadebedrag. Dit betekent dat het CJIB de inning zal verzorgen en dat bij niet betaling gijzeling kan worden toegepast.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 45, 63 en 287 van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
primair: poging tot doodslag;
- verklaart verdachte strafbaar voor het bewezen verklaarde;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 36 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar;
- bepaalt dat het voorwaardelijke deel van de straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast, omdat verdachte voor het einde van de proeftijd de hierna vermelde voorwaarden niet heeft nageleefd;
- stelt als
algemene voorwaardedat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- stelt als
bijzondere voorwaarden:
* dat verdachte zich meldt bij Emergis Reclassering te Middelburg op het adres Vrijlandstraat 33e te Middelburg en zich blijft zich melden op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt;
* dat verdachte zich laat behandelen door GGZ Emergis of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering. De behandeling start zo spoedig mogelijk. De behandeling duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. Verdachte houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling. Gelet op de problematiek kan hieronder ook het innemen van medicijnen vallen, als de
zorgverlener dat nodig vindt.
*dat verdachte verblijft met de voorkeur voor Emergis begeleid woonvormen in de regio Zeeland of een andere instelling voor beschermd wonen of maatschappelijke opvang, te bepalen door de reclassering, met de voorkeur voor de regio Zeeland. Het verblijf start zo spoedig mogelijk, indien mogelijk aansluitend op detentie. Het verblijf duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. Verdachte houdt zich aan de huisregels en het dagprogramma dat de instelling in overleg met de reclassering voor hem heeft opgesteld;
* dat verdachte op geen enkele wijze - direct of indirect - contact heeft of zoekt met [aangever] , geboren op [geboortedag 2] 1974 te [geboorteplaats 2] , zolang het Openbaar Ministerie dit verbod nodig vindt;
* dat verdachte zich inspant voor het vinden en behouden van betaald werk, onbetaald werk en/of vrijetijdsbesteding, met een vaste structuur. De dagbesteding draagt bij aan het voorkomen van delictgedrag;
* dat verdachte meewerkt aan controle van het gebruik van alcohol/drugs om het middelengebruik te beheersen. De reclassering kan urineonderzoek en ademonderzoek (blaastest) gebruiken voor de controle. De reclassering bepaalt hoe vaak verdachte wordt gecontroleerd;
- geeft opdracht aan de reclassering tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarden en verdachte ten behoeve daarvan te begeleiden;
-
voorwaarden daarbijzijn dat:
* dat verdachte ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit, medewerking verleent aan het nemen van vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage biedt;
* dat verdachte medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht, daaronder begrepen;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van dit vonnis in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
Benadeelde partij
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [aangever] van € 7.500,= ter zake van immateriële schade;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [aangever] , € 7.500,= te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 31 oktober 2023 tot aan de dag der voldoening;
- bepaalt dat bij niet betaling 72 dagen gijzeling kan worden toegepast, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.H. Nomes, voorzitter, mr. H. Skalonjic en mr. J.P.E. Mullers, rechters, in tegenwoordigheid van mr. E.J. van der Welle, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 23 oktober 2024.

10.Bijlage I

De tenlastelegging
hij op of omstreeks 31 oktober 2023 te [plaats]
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om
[aangever]
opzettelijk
van het leven te beroven,
die [aangever] meermalen, althans eenmaal, met een mes, althans een dergelijk scherp
en/of puntig voorwerp in het hoofd en/of in de schouder en/of de (boven)arm,
althans het lichaam, heeft gestoken en/of gesneden,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid
( art 287 Wetboek van Strafrecht, art 45 lid 1 Wetboek van Strafrecht )
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou
kunnen leiden:
hij op of omstreeks 31 oktober 2023 te [plaats]
aan [aangever]
opzettelijk
zwaar lichamelijk letsel, te weten een of meerdere steek/snijwonden in het hoofd
en/of in de schouder en/of de (boven)arm, althans in het lichaam, heeft
toegebracht door die [aangever] meermalen, althans eenmaal, met een mes, althans een
dergelijk scherp en/of puntig voorwerp in het hoofd en/of in de schouder en/of de
(boven)arm, althans in het lichaam, te steken en/of te snijden;
( art 302 lid 1 Wetboek van Strafrecht )
meer subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of
zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 31 oktober 2023 te [plaats]
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om
aan [aangever]
opzettelijk
zwaar lichamelijk letsel toe te brengen,
die [aangever] meermalen, althans eenmaal, met een mes, althans een dergelijk scherp
en/of puntig voorwerp in het hoofd en/of in de schouder en/of de (boven)arm,
althans het lichaam, heeft gestoken en/of gesneden,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid
( art 302 lid 1 Wetboek van Strafrecht, art 45 lid 1 Wetboek van Strafrecht )
meest subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht
of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 31 oktober 2023 te [plaats]
[aangever] heeft mishandeld door die voornoemde [aangever] meermalen, althans eenmaal,
met een mes, althans een dergelijk scherp en/of puntig voorwerp in het hoofd en/of
in de schouder en/of de (boven)arm, althans in het lichaam, te steken en/of te
snijden;
( art 300 lid 1 Wetboek van Strafrecht )