ECLI:NL:RBZWB:2024:7141

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
9 oktober 2024
Publicatiedatum
22 oktober 2024
Zaaknummer
C/02/426921 HA RK 24-185 (E)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Wraking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wraking van een rechter in bestuurs- en belastingzaken met betrekking tot onpartijdigheid en benoeming

Op 9 oktober 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittende in de wrakingskamer, uitspraak gedaan op een wrakingsverzoek van een verzoeker tegen een rechter die belast was met de behandeling van verschillende zaken. Het wrakingsverzoek was ingediend op 24 september 2024 en betrof de schijn van partijdigheid van de rechter, die volgens verzoeker onrechtmatig was benoemd tot rechter-plaatsvervanger. De wrakingskamer heeft de gronden van het verzoek beoordeeld aan de hand van artikel 8:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De wrakingskamer heeft vastgesteld dat de verzoeker niet heeft aangetoond dat de rechter daadwerkelijk een gedraging heeft verricht die aanleiding geeft tot de vrees voor vooringenomenheid. De wrakingskamer benadrukt dat een rechter op grond van zijn aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn, en dat uitzonderlijke omstandigheden nodig zijn om dit vermoeden te weerleggen. De verzoeker heeft enkel gesteld dat de benoeming van de rechter niet rechtmatig zou zijn, zonder concrete feiten die deze vrees onderbouwen.

Na beoordeling van de benoemingsprocedures en de relevante wetgeving, concludeert de wrakingskamer dat de rechter rechtsgeldig was benoemd en dat er geen objectieve gronden zijn voor de vrees van verzoeker voor partijdigheid. Daarom verklaart de wrakingskamer het verzoek tot wraking kennelijk ongegrond, zonder dat een mondelinge behandeling nodig was. De behandeling van de aan de wraking gerelateerde zaken zal worden voortgezet in de stand waarin deze zich bevonden voor de indiening van het wrakingsverzoek.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Wrakingskamer
Locatie Breda
zaaknummer C/02/426921 HA RK 24-185
beslissing van 9 oktober 2024 inzake het wrakingsverzoek ex artikel 8:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van:
[verzoeker],
verder te noemen: verzoeker.

1.Het procesverloop

Het verloop van de procedure blijkt onder meer uit:
- de processtukken zoals opgenomen in de procesdossiers met de nummers
BRE 23-0933 tot en met BRE 23/0936 en BRE 23-0937 tot en met BRE 23-0940;
  • het bericht van verzoeker van 24 september 2024 om 18:02 uur, waarin hij een wrakingsverzoek heeft gedaan;
  • het e-mailbericht van 25 september 2024 van mr. Beukers-Van Dooren, hierna te noemen de rechter, waarin zij kenbaar heeft gemaakt niet in het wrakingsverzoek te berusten.

2.Het verzoek

2.1.
Het verzoek strekt tot wraking van de rechter, belast met de behandeling van de zaken met de nummers BRE 23-0933 tot en met BRE 23/0936 en BRE 23-0937 tot en met BRE 23-0940.
2.2.
De rechter berust niet in het wrakingsverzoek.

3.De gronden van het wrakingsverzoek

3.1.
Verzoeker heeft een wrakingsverzoek gedaan, omdat de rechter bij verzoeker de schijn heeft gewekt niet geheel onpartijdig te zijn en daarmee op de hand van de gedaagde partij te zijn, omdat de benoeming en aanstelling van de rechter tot rechter-plaatsvervanger niet rechtmatig zijn geweest. Hierdoor kan niet gezegd worden dat de zaak wordt behandeld door een rechter die uit hoofde van haar aanstelling vermoed wordt onpartijdig te zijn.

4.De beoordeling

Beoordelingskader
4.1.
Op grond van artikel 8:15 van de Awb kan op verzoek van een partij elk van de rechters die een zaak behandelen worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
4.2.
De wrakingskamer stelt het volgende voorop. Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van een rechter geldt het uitgangspunt, dat een rechter op grond van zijn aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn. Een uitzonderlijke omstandigheid kan een zwaarwegende aanwijzing opleveren dat een rechter ten aanzien van een procespartij een vooringenomenheid koestert, of dat een bij een partij bestaande vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is.
4.3.
De wrakingskamer moet daarom onderzoeken of de door verzoeker aangevoerde specifieke feiten en omstandigheden een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat de rechter jegens hem een vooringenomenheid koestert of dat de door verzoeker geuite vrees daarvoor – objectief – gerechtvaardigd is.
Beoordeling van de gronden
4.4.
De wrakingskamer is van oordeel dat uit de door verzoeker aangevoerde wrakingsgronden niet geconcludeerd kan worden dat de rechter ten aanzien van verzoeker vooringenomen is of dat zijn vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is. De wrakingskamer legt hierna uit waarom zij tot dit oordeel komt.
4.5.
Door verzoeker is niet gesteld dat de rechter zelf een gedraging heeft verricht in de zaak die aanleiding is geweest voor het wrakingsverzoek. Verzoeker heeft slechts aan zijn verzoek ten grondslag gelegd dat de rechter onrechtmatig tot rechter is benoemd en dat dit volgt uit de door hem overgelegde stukken.
4.6.
De eerste vraag die beantwoord dient te worden is of het op de weg van de wrakingskamer ligt om een oordeel te geven over de geldigheid van de benoeming van de rechter. De wrakingskamer concludeert dat dat het geval is en licht dit als volgt toe.
4.7.
Volgens het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) zijn de begrippen onafhankelijkheid en onpartijdigheid nauw met elkaar verbonden en moeten deze gezamenlijk worden onderzocht (zie bijvoorbeeld: ECLI:CE:ECHR:2018:1106JUD005539113, overweging 150). Onpartijdig oordelen veronderstelt dat aan de voorwaarde van onafhankelijkheid is voldaan (zie: ECLI:CE:ECHR:2020:1201JUD002637418, arrest van de Grote Kamer van 1 december 2020, overweging 234). Vanwege de nauwe band tussen onafhankelijkheid en onpartijdigheid ligt er in dit wrakingsverzoek een rol voor de wrakingskamer.
4.8.
Vervolgens dient de wrakingskamer de wrakingsgronden inhoudelijk te beoordelen.
Volgens verzoeker is het niet mogelijk om tegelijkertijd raadsheer in de Hoge Raad te zijn en rechter-plaatsvervanger in een rechtbank dat volgens verzoeker valt onder de Hoge Raad. Dit zou blijken uit het (inter)nationale recht of de verdragen. Verzoeker noemt geen rechtsregel of verdragsbepaling waaruit volgt dat dit niet mogelijk is. De wrakingskamer gaat er daarom van uit dat de rechter bij koninklijk besluit van 18 januari 2022 rechtsgeldig is benoemd tot rechter-plaatsvervanger. Met het ondertekenen van het koninklijk besluit door de koning en de verantwoordelijke minister is de benoeming tot rechter-plaatsvervanger op
18 januari 2022 een feit. Van de datum van benoeming moet worden onderscheiden de datum van indiensttreding. Deze laatste datum is alleen van belang voor de in de wet geregelde rechtspositie van de rechter zelf, zoals de salariëring en de aanspraak op verlof. Deze datum van indiensttreding moet worden genoemd omdat geen sprake is van een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht. De rechtspositie van de rechter is in de wet geregeld en bepalend hiervoor is de datum van indiensttreding.
4.9.
In het koninklijk besluit van 28 maart 2022 wordt de rechter in verband met het bereiken van de 70-jarige leeftijd met ingang van 1 juni 2022 eervol ontslagen als rechter-plaatsvervanger en tevens vervolgens benoemd tot rechter-plaatsvervanger op grond van artikel 3.3 lid 1 van de Tweede Verzamelspoedwet COVID-19. Hierbij wordt als datum van indiensttreding 1 juni 2022 vermeld.
4.10.
Volgens verzoeker kon de rechter niet geldig op 28 maart 2022 tot rechter-plaatsvervanger worden benoemd omdat zij op grond van het koninklijk besluit van
18 januari 2022 pas op 1 april 2022 in dienst trad. Met andere woorden, volgens verzoeker was de rechter pas op 1 april 2022 rechter-plaatsvervanger. Dit is niet juist. Zoals hiervoor uiteengezet is de datum van indiensttreding niet hetzelfde als de datum van benoeming tot rechter-plaatsvervanger. Op het moment dat het koninklijk besluit van 28 maart 2022 is genomen was de rechter al benoemd tot rechter-plaatsvervanger op grond van het koninklijk besluit van 18 januari 2022. Anders gezegd was de rechter op 28 maart 2022 rechter-plaatsvervanger in de zin van artikel 1 aanhef, sub en onder 3, van de Wet op de Rechterlijke Organisatie. Zij voldeed daarmee aan de wettelijke eisen om met toepassing van artikel 3.3 lid 1 van de Tweede Verzamelspoedwet COVID-19 te worden benoemd tot rechter-plaatsvervanger. Dat de rechter tot 1 juni 2022 ook raadsheer in de Hoge Raad is geweest maakt het voorgaande niet anders.
Conclusie
4.11.
Gelet op het voorgaande kan niet worden geconcludeerd dat de rechter ten aanzien van verzoeker vooringenomen is of dat zijn vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is. Daarom is de wrakingskamer van oordeel dat het wrakingsverzoek kennelijk ongegrond moet worden verklaard.
4.12.
Omdat sprake is van een kennelijk ongegrond wrakingsverzoek laat de wrakingskamer een mondelinge behandeling van het verzoek achterwege.

5.De beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het verzoek tot wraking kennelijk ongegrond;
  • bepaalt dat de behandeling van de zaken met zaaknummers BRE 23-0933 tot en met BRE 23/0936 en BRE 23-0937 tot en met BRE 23-09403 wordt voortgezet in de stand waarin deze zich bevonden ten tijde van de schorsing wegens indiening van het verzoek.
Deze beslissing is gegeven op 9 oktober 2024 door mr. Peters, mr. Zander en mr. Römers en op dezelfde dag uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. Rockx, griffier. De beslissing wordt openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.