In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 1 augustus 2024 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de wijziging van de omgangsregeling van een minderjarige, geboren in 2016. De gecertificeerde instelling (GI), vertegenwoordigd door William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering, had verzocht om de omgang tussen de vader en de minderjarige stop te zetten. De moeder, die het ouderlijk gezag over de minderjarige heeft, was bijgestaan door haar advocaat, mr. R.G.J. van Kerkhof, tijdens de mondelinge behandeling. De vader was niet aanwezig.
De kinderrechter heeft in haar beoordeling het verzoek van de GI meegenomen, evenals eerdere uitspraken die relevant waren voor deze zaak. De rechtbank had eerder, bij beschikking van 12 januari 2022, een omgangsregeling vastgesteld waarbij de vader om de veertien dagen omgang had met de minderjarige. Deze regeling was onder toezicht gesteld van de GI, die op basis van artikel 1:265g van het Burgerlijk Wetboek om wijziging vroeg.
Echter, de kinderrechter heeft vastgesteld dat de voorlopige omgangsregeling in een andere zaak, met zaaknummer C/02/389786 / FA RK 21-4361, inmiddels was beëindigd. Hierdoor had de GI geen belang meer bij de beoordeling van haar verzoek tot stopzetting van de omgang. De kinderrechter heeft het verzoek van de GI dan ook afgewezen bij gebrek aan belang. De beslissing is mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken, met de mogelijkheid voor hoger beroep binnen drie maanden na de uitspraak.