4.3.2De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting stelt de rechtbank vast dat op 7 mei 2021 een geweldsincident heeft plaatsgevonden aan [adres] . Dit betreft de woning van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 3] . Verdachte ontkent dat hij bij het geweldsincident aanwezig was.
Was verdachte aanwezig op de plaats delict?
De rechtbank dient allereerst de vraag te beantwoorden of verdachte op 7 mei 2021 aanwezig was bij het geweldsincident aan [adres] . Vast staat dat daarbij aanwezig waren: [slachtoffer 1] , [slachtoffer 3] , [slachtoffer 2] , [medeverdachte 1] (hierna: [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] (hierna: [medeverdachte 2] ), zijn broer [medeverdachte 3] (hierna: [medeverdachte 3] ) en een donkere jongen met lange rastaharen/dreadlocks. Ook staat vast dat verdachte [verdachte] heet, een donkere huidskleur heeft en (ook) op 7 mei 2021 lange rastaharen had. De vraag is of verdachte de jongen met de lange rastaharen is, waarover door de medeverdachten en de getuigen wordt gesproken.
Bij de politie heeft verdachte aanvankelijk verklaard dat hij het zich allemaal niet meer kan herinneren en dat hij van niets weet. Ook kent hij de medeverdachten niet of amper. Hij gaat in ieder geval niet met hen om. Ter terechtzitting heeft verdachte echter verklaard dat hij op 7 mei 2021 al enige dagen bij [medeverdachte 2] logeerde en dat hij die ochtend met [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] was. Later op de dag is hij met ene [naam] naar het centrum van [plaats] gegaan en daar gebleven. Hij weet niets van een vechtpartij. Pas voor het eerst op zitting heeft verdachte deze verklaring afgelegd, die wat zijn alibi voor het tijdstip van de vechtpartij betreft verder niet wordt onderbouwd door bijvoorbeeld een getuigenverklaring van [naam] . [medeverdachte 2] heeft verklaard dat de jongen met de dreadlocks, die hij later in het verhoor [verdachte] noemt, pas later bij de vechtpartij is gekomen. Hij heeft ook over de rol van deze [verdachte] bij de vechtpartij verklaard. [slachtoffer 3] heeft verklaard dat zij weet dat de donkere jongen met het rastahaar [verdachte] wordt genoemd. Wanneer de verbalisant haar een foto van verdachte toont, geeft zij aan dat zij deze persoon herkent als de [verdachte] waarover zij heeft verklaard. Op het moment dat [slachtoffer 3] de foto zag, werd zij volgens de verbalisant emotioneel en begon zij te huilen en te trillen. [slachtoffer 2] heeft verklaard dat de donkere jongen met het lange rastahaar mogelijk [verdachte] heet.
Al het voorgaande in overweging nemende en in onderling verband en samenhang beschouwd, is de rechtbank van oordeel dat verdachte degene is die door de medeverdachten en de getuigen wordt aangeduid als de donkere jongen met de rastaharen/dreadlocks. Dat maakt dat verdachte op 7 mei 2021 wel degelijk aanwezig was bij het geweldsincident aan [adres] . De rechtbank schuift de verklaring van verdachte ter zitting dat hij elders in [plaats] was dan ook als ongeloofwaardig terzijde.
Feit 1 primair
Was er sprake van een poging doodslag op [slachtoffer 1] ?
De rechtbank dient vervolgens de vraag te beantwoorden of het handelen van verdachte gekwalificeerd kan worden als een poging tot doodslag. Daarvoor moet worden vastgesteld of verdachte opzet, al dan niet in voorwaardelijke zin, heeft gehad op de dood van [slachtoffer 1] .
Uit het dossier en de behandeling ter terechtzitting blijkt niet dat verdachte de bedoeling had om [slachtoffer 1] te doden. Van vol opzet op de dood van [slachtoffer 1] is dan ook geen sprake. Wel kan nog sprake zijn van voorwaardelijk opzet.
Van voorwaardelijk opzet is sprake als een verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard op het intreden van een bepaald gevolg, in dit geval de dood. De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Daarbij kunnen bepaalde gedragingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer te zijn gericht op een bepaald gevolg, dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat een verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.
De rechtbank merkt voorafgaand aan de beantwoording van de vraag of sprake is van voorwaardelijk opzet op, dat een aantal getuigen zowel bij de politie als bij de rechter-commissaris is gehoord. Zij verklaren bij de rechter-commissaris op sommige punten anders dan bij de politie, maar dit ziet vooral op de bijdrage van de medeverdachten aan de vechtpartij. Wat het aandeel van verdachte in de vechtpartij betreft, wordt door de getuigen niet tegenstrijdig verklaard. De rechtbank ziet dan ook in de zaak van verdachte geen aanleiding om de verklaringen bij de rechter-commissaris ter zijde te leggen.
Ten aanzien van het voorwaardelijk opzet overweegt de rechtbank het volgende. [slachtoffer 1] heeft in zijn aangifte verklaard dat hij door [medeverdachte 1] , een donker getinte man met lang zwart haar en een derde persoon in zijn gezicht is geslagen. Vervolgens werd hij op de grond geduwd waarna hij, liggend op de grond, meerdere klappen op zijn gezicht en lichaam heeft gekregen. Ook werd hij tegen zijn lichaam en hoofd geschopt. Het voorgaande wordt bevestigd door verschillende getuigen. De rechtbank acht met name de verklaring van [getuige 1] van belang, nu zij als buurvrouw een onafhankelijke getuige is en de vechtpartij vanuit haar huis heeft gadeslagen. Zij heeft verklaard dat de jongen met het rastakapsel helemaal los ging en dat hij de jongen die op de grond lag onder andere tegen zijn hoofd heeft geschopt. [getuige 2] heeft verklaard dat [medeverdachte 1] , een van de gebroeders [medeverdachten 2&3] en een getinte jongen met dreadlocks zich richtten tot [slachtoffer 1] en dat zij hem met kracht en gebalde vuisten meermalen sloegen. [slachtoffer 1] werd vervolgens op de grond geduwd en, al liggend op de grond, meermalen met kracht en geschoeide voet getrapt. [slachtoffer 3] heeft verklaard dat zij [slachtoffer 1] op de grond zag liggen, dat de gebroeders [medeverdachten 2&3] en verdachte hem bleven slaan en schoppen en dat [slachtoffer 1] zich niet meer verroerde of verdedigde. Ze waren doelbewust op zijn hoofd aan het trappen en haalden flink uit met geschoeide voet. Ze stopten niet met het gebruiken van geweld. Tot slot verklaart [getuige 3] dat ze zich allemaal in het geheel niet hebben ingehouden en echt met de bedoeling om letsel aan te richten hebben geschopt en geslagen.
Uit het voorgaande volgt dat verdachte en zijn medeverdachten [slachtoffer 1] tegen het hoofd hebben geschopt, terwijl hij roerloos op de grond lag. De rechtbank overweegt dat het hoofd een kwetsbaar en vitaal onderdeel is van het lichaam en dat met kracht schoppen tegen het aangezicht dan wel de schedel ernstige complicaties kan veroorzaken. Wanneer er met kracht en geschoeide voet tegen het hoofd wordt geschopt, bestaat de kans dat het slachtoffer dusdanig letsel oploopt dat hij ten gevolge daarvan komt te overlijden. De rechtbank is van oordeel dat door het handelen van verdachte de kans op de dood van [slachtoffer 1] naar algemene ervaringsregels aannemelijk te achten was. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat [slachtoffer 1] door meerdere personen tegelijk meermalen met geschoeide voet tegen het hoofd is getrapt, terwijl hij op dat moment buiten bewustzijn was en zich niet meer kon verdedigen.
Uit medische informatie volgt dat [slachtoffer 1] onder meer het volgende letsel aan zijn hoofd heeft opgelopen:
1) een communitieve fractuur van zijn oogkas (orbita-fractuur) en jukbeen (zygoma-fractuur) aan de linkerzijde, waarbij een botdeel zich heeft verplaatst naar het midden (dislocatie naar mediaal). Een communitieve fractuur betekent dat het bot in meerdere stukken is gebroken.
2) een fractuur van de bovenkaak (maxilla-fractuur) aan de linkerzijde.
3) een hersenschudding (licht traumatisch schedel-hersenletsel).
De rechtbank leidt uit dit letsel af dat het schoppen en trappen tegen het hoofd van [slachtoffer 1] met kracht moet zijn gebeurd. Dit - in combinatie met de getuigenverklaringen - maakt dat de gedragingen van verdachte naar hun uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht zijn geweest op het veroorzaken van de dood dat uit deze gedragingen kan worden afgeleid dat het intreden van het risico door verdachte ook bewust is aanvaard. De rechtbank acht voorwaardelijk opzet op de dood van [slachtoffer 1] dan ook bewezen. Zij komt dan ook tot een bewezenverklaring van de primair ten laste gelegde poging tot doodslag.
Was er sprake van medeplegen?Voor een bewezenverklaring van medeplegen moet allereerst vast komen te staan dat bij het begaan van het strafbare feit sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking met een ander. De materiële en/of intellectuele bijdrage van de verdachte aan het strafbare feit zal dan van voldoende gewicht moeten zijn. Bij de beoordeling of daaraan is voldaan, kan rekening worden gehouden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte, [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] . Uit de voornoemde getuigenverklaringen blijkt dat zij gezamenlijk geweld op [slachtoffer 1] hebben uitgeoefend. Verdachte heeft aan dat geweld een essentiële bijdrage geleverd, zoals hiervoor reeds is toegelicht. Hij heeft zich op geen enkel moment gedistantieerd van het geweld of iets gedaan om erger te voorkomen. Integendeel, verdachte wordt door getuigen genoemd als één van de drie personen die tegen het hoofd van [slachtoffer 1] trapte, terwijl hij roerloos op de grond lag en als iemand die ‘helemaal los ging’ ( [getuige 1] ) en ‘overal een schepje bovenop deed’ ( [getuige 3] ). Ook [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] hebben naar het oordeel van de rechtbank een dusdanig aandeel gehad in het geweld, dat er gesproken kan worden van een nauwe en bewuste samenwerking. De rechtbank komt dan ook tot een bewezenverklaring van het ten laste gelegde medeplegen.
Op grond van het hiervoor overwogene over de bewijsmiddelen, het voorwaardelijk opzet en het medeplegen, acht de rechtbank het onder 1 primair ten laste gelegde medeplegen van een poging tot doodslag op [slachtoffer 1] wettig en overtuigend bewezen.
Feit 2
Verdachte wordt verweten dat hij samen met anderen [slachtoffer 2] heeft mishandeld.
[slachtoffer 2] heeft in haar aangifte verklaard dat zowel verdachte als [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en verdachte op haar kwamen aflopen. Zij is vervolgens door [medeverdachte 1] aan haar haren naar de grond getrokken en door (onder andere) verdachte tegen haar lichaam geschopt. De aangifte wordt ondersteund door meerdere getuigen. Zo heeft [getuige 2] verklaard dat [slachtoffer 2] door [medeverdachte 1] , één van de gebroeders [medeverdachten 2&3] en een getinte jongen met dreadlocks aan haar haren werd meegesleurd richting de openbare weg. [slachtoffer 3] heeft verklaard dat [slachtoffer 2] werd geschopt door [medeverdachte 1] en dat hij daarbij hulp kreeg van de donkere jongen met het rasta haar, die zij herkende als verdachte.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de mishandeling van [slachtoffer 2] . De rechtbank acht ook het medeplegen bewezen, nu verdachte voldoende nauw en bewust heeft samengewerkt met [medeverdachte 1] . Dat de rechtbank in het vonnis van [medeverdachte 1] na de bewezenverklaring van dit feit heeft geoordeeld dat [medeverdachte 1] niet strafbaar is, omdat er in zijn geval sprake is van noodweer, heeft geen invloed opmaakt de bewezenverklaring in de zaak van verdachte.
Feit 3
Verdachte wordt verweten dat hij samen met anderen [slachtoffer 3] heeft mishandeld.
De rechtbank acht met het OM en de raadsman niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan dit feit, zodat verdachte hiervan zal worden vrijgesproken.