ECLI:NL:RBZWB:2024:6852

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
9 oktober 2024
Publicatiedatum
8 oktober 2024
Zaaknummer
24/6441 ZW VV
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een verzoek om voorlopige voorziening inzake beëindiging van Ziektewet-uitkering

In deze uitspraak van 9 oktober 2024 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker afgewezen. Verzoeker had een Ziektewet-uitkering ontvangen na zijn arbeidsongeschiktheid als intercedent, die begon op 24 augustus 2022. Het UWV had op 8 mei 2024 besloten om de uitkering per 9 juni 2024 te beëindigen, omdat verzoeker in staat werd geacht om passende arbeid te verrichten. Verzoeker maakte bezwaar tegen dit besluit en vroeg om een voorlopige voorziening.

De voorzieningenrechter oordeelde dat het verzoek om een voorlopige voorziening afgewogen moest worden tegen het spoedeisend belang van verzoeker. Hoewel verzoeker zijn financiële situatie uiteenzette, concludeerde de voorzieningenrechter dat er onvoldoende redenen waren om aan te nemen dat het UWV's besluit niet in stand zou blijven. De voorzieningenrechter beoordeelde de medische rapporten en de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 18 april 2024, waaruit bleek dat verzoeker in staat werd geacht om 30 uur per week te werken, ondanks zijn klachten van pijn en cognitieve problemen.

De voorzieningenrechter concludeerde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de beperkingen van verzoeker correct waren vastgesteld. De functies die aan de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling ten grondslag lagen, werden als passend beoordeeld. Aangezien verzoeker minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht, had hij geen recht op een ZW-uitkering. Daarom werd het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats: Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 24/6441 ZW VV

uitspraak van 9 oktober 2024 van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[verzoeker] , te [plaats] , verzoeker,

en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(UWV; kantoor Breda), verweerder.

Inleiding

In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker inzake de beëindiging van zijn uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 1 oktober 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen verzoeker en namens het UWV drs. [naam] .

Beoordeling door de voorzieningenrechter

4. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.

Spoedeisend belang

5. Verzoeker heeft ter zitting een toelichting gegeven op zijn spoedeisend belang. Gelet op de hoogte van zijn vaste lasten in relatie tot het inkomen van zijn partner, heeft de voorzieningenrechter geen aanleiding te twijfelen aan het spoedeisend belang. Het verzoek zal daarom inhoudelijk beoordeeld worden.
Feiten en omstandigheden
6. Verzoeker is werkzaam geweest als intercedent. Voor dat werk is hij op 24 augustus 2022 uitgevallen. Het dienstverband is per 1 september 2022 van rechtswege geëindigd. Aansluitend heeft het UWV aan verzoeker een ZW-uitkering toegekend. Na een zogeheten eerstejaarsbeoordeling heeft het UWV gesteld dat verzoeker in staat is om passende arbeid te verrichten.
7. Met het besluit van 8 mei 2024 is aan verzoeker meegedeeld dat zijn ZW-uitkering per 9 juni 2024 wordt beëindigd. Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.

Wettelijk kader

8. Het wettelijk kader, voor zover hier van belang, is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
Overwegingen voorzieningenrechter
9. Niet in geschil is dat verzoeker 52 weken arbeidsongeschikt is geweest. Dit betekent dat het UWV terecht ook heeft beoordeeld of verzoeker in staat is met algemeen geaccepteerde arbeid meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. Bij een arbeidsongeschiktheid van minder dan 35% bestaat er geen recht meer op een ZW-uitkering.
Zijn de beperkingen juist vastgesteld?
10. Het bestreden besluit, voor zover dit ziet op de medische beoordeling, is gebaseerd op een rapport van een arts.
10.1
De arts heeft gerapporteerd dat verzoeker pijnklachten en cognitieve problemen ervaart. Een duidelijke diagnose is niet gesteld. Mogelijk is er sprake van fibromyalgie of long-covid. De arts ziet aanleiding om verzoeker te beperken in het persoonlijk en sociaal functioneren, statische en dynamische houdingen. Deze beperkingen zijn aangenomen om overbelasting te voorkomen en verzoeker te stimuleren te hervatten in arbeid. Ook wordt er, vanwege de rustmomenten, een urenbeperking aangenomen. Verzoeker wordt in staat geacht om 30 uur per week, 6 uur per dag te werken.
De beperkingen en de belastbaarheid van verzoeker zijn neergelegd in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 18 april 2024.
10.2
Verzoeker heeft tegen het medisch oordeel van het UWV aangevoerd dat hij geen 31 uur per week kan werken. Hij gebruikt zware pijnmedicatie met zware bijwerkingen. Verzoeker heeft ook cognitieve problemen. Verzoeker is doorverwezen naar een revalidatiecentrum. Dit is een traject van meerdere maanden van een aantal dagen per week.
10.3
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Uit de rapporten van de arts blijkt dat hij op de hoogte was van de door verzoeker gestelde klachten, waaronder zijn vermoeidheids-klachten en zijn behoefte aan rustmomenten. Ook was de arts bekend met het medicatiegebruik van verzoeker.
10.4
Ter zitting heeft verzoeker gesteld dat zijn medicatie nog goed moet worden ingesteld. Sinds het spreekuur bij de arts is het gebruik van pregabaline in stappen van 2 maanden verhoogd. Hij gebruikt nu 300 mg per dag. Hierdoor zijn de bijwerkingen toegenomen. De voorzieningenrechter kan zich voorstellen dat door wijzigingen in het medicatiegebruik de bijwerkingen anders kunnen zijn dan waarvan de arts is uitgegaan bij het opstellen van de belastbaarheid. Dit is echter onvoldoende om te oordelen dat het medisch onderzoek onvoldoende is geweest. Het is immers niet duidelijk wat het medicatiegebruik op de datum in geding was. Ook is niet duidelijk of er op de datum in geding sprake was van dusdanige bijwerkingen dat er een hogere urenbeperking en/of meer rustmomenten aangenomen hadden moeten worden. Dit zal een verzekeringsarts b&b tijdens de bezwaarprocedure nader moeten beoordelen.
10.5
Verzoeker staat op de wachtlijst voor deelname aan een revalidatietraject. Omdat hij op de datum in geding nog niet deelnam aan dit traject, kan daarmee geen rekening worden gehouden bij het vaststellen van de belastbaarheid. Verzoeker heeft verder ook geen medische informatie ingebracht die aanleiding geeft te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid.
10.6
Gelet op wat hiervoor is overwogen zal de voorzieningenrechter bij haar voorlopige beoordeling ervan uitgaan dat de belastbaarheid zoals weergegeven in de FML van 18 april 2024 juist is.
Zijn de aan de schatting ten grondslag gelegde functies geschikt?
11. Een arbeidsdeskundige van het UWV heeft, rekening houdend met de vastgestelde FML, de volgende functies ten grondslag gelegd aan de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid: productiemedewerker industrie (Sbc-code 111180), archiefmedewerker (Sbc-code 315132) en medewerker postverzorging (Sbc-code 315140).
Gelet op de vastgestelde belastbaarheid bestaat geen aanleiding te veronderstellen dat de geduide functies niet passend zijn voor verzoeker. Verzoeker heeft tegen de geduide functies op zich ook geen gronden naar voren gebracht.
Is de mate van arbeidsongeschiktheid juist vastgesteld?
11.1
Op basis van de inkomsten die verzoeker met de geduide functies zou kunnen verdienen, heeft het UWV een berekening gemaakt die leidt tot de conclusie dat verzoeker minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Omdat verzoeker tegen deze berekening geen gronden naar voren heeft gebracht, gaat de rechtbank uit van deze mate van arbeidsongeschiktheid.
Omdat pas recht bestaat op een ZW-uitkering bij een mate van arbeidsongeschiktheid van 35% of meer bestaat er geen recht op een ZW-uitkering.
Oordeel
12. Op basis van de thans bekende gegevens heeft de voorzieningenrechter onvoldoende redenen om te veronderstellen dat het bestreden besluit in bezwaar niet in stand zal blijven. Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening zal daarom worden afgewezen.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.M. Schotanus, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.J.M. van Hees, griffier, op 9 oktober 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Bijlage wettelijk kader
De verzekerde die ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek heeft recht op ziekengeld (artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW).
Als een verzekerde geen werkgever (meer) heeft en 52 weken arbeidsongeschikt is geweest heeft deze recht op ziekengeld als hij:
- ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid, als bedoeld in artikel 19 én
- slechts in staat is ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur met algemeen geaccepteerde arbeid waartoe hij met zijn krachten en bekwaamheden in staat is (artikel 19aa, eerste lid, en artikel 19ab, derde lid, van de ZW).
De mate van arbeidsongeschiktheid wordt vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek (artikel 19ab, eerste lid, van de ZW).