Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.Onderzoek van de zaak
2.De tenlastelegging
3.De voorvragen
4.De beoordeling van het bewijs
5.De benadeelde partij
6.De beslissing
spreekt verdachte vrijvan het onder ten laste gelegde feit;
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Op 8 oktober 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een minderjarige verdachte, geboren in 2005, die beschuldigd werd van diefstal met geweld. De zaak werd inhoudelijk behandeld op 24 september 2024, waarbij de officier van justitie, mr. I. Klein, en de verdediging hun standpunten naar voren brachten. De verdachte werd ervan beschuldigd een mobiele telefoon van de aangever te hebben gestolen door middel van geweld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat de rechtbank bevoegd was om de zaak te behandelen.
De officier van justitie stelde dat er wettig en overtuigend bewijs was voor de diefstal met geweld, gebaseerd op de verklaringen van de aangever en een getuige, evenals de verklaring van de verdachte zelf. De verdediging betwistte echter de betrouwbaarheid van deze verklaringen en stelde dat er onvoldoende bewijs was om de verdachte te veroordelen. De rechtbank heeft de verklaringen van de aangever en getuige als onbetrouwbaar beoordeeld, onder andere vanwege inconsistenties en het tijdsverloop tussen het feit en de verklaringen.
Uiteindelijk concludeerde de rechtbank dat er onvoldoende bewijs was om te stellen dat de verdachte de dader was van de diefstal met geweld. De rechtbank sprak de verdachte vrij van het ten laste gelegde feit en verklaarde de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding, aangezien de verdachte was vrijgesproken van het feit waaruit de schade was ontstaan. De rechtbank heeft ook het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis opgeheven.