Op 4 oktober 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van poging tot doodslag en (poging) zware mishandeling. De zaak werd inhoudelijk behandeld op 20 september 2024, waarbij de officier van justitie, mr. I. Klein, en de verdediging hun standpunten naar voren brachten. De tenlastelegging hield in dat de verdachte op 17 januari 2024 geprobeerd zou hebben haar man, [slachtoffer], opzettelijk van het leven te beroven of hem zwaar lichamelijk letsel toe te brengen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat de rechtbank bevoegd was om de zaak te behandelen.
De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak onderzocht. De verdachte had zich op de dag van het incident opgesloten in een schuur, terwijl haar man buiten was. Tijdens een confrontatie heeft de verdachte een mes gepakt en is er een steekincident ontstaan, waarbij de man een steekwond in zijn borst opliep. De verdachte heeft verklaard dat zij het mes had gepakt uit angst voor haar man, die haar had bedreigd. De rechtbank heeft geconcludeerd dat er onvoldoende bewijs was voor opzet van de verdachte om de dood van haar man te veroorzaken. Er was onduidelijkheid over de precieze toedracht van het incident, en de verklaringen van zowel de verdachte als de man waren tegenstrijdig.
Uiteindelijk heeft de rechtbank de verdachte vrijgesproken van zowel poging tot doodslag als (poging) zware mishandeling, omdat niet kon worden vastgesteld dat er sprake was van opzet. De benadeelde partijen, waaronder [slachtoffer], zijn niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen, omdat de verdachte was vrijgesproken van de feiten waaruit de schade zou zijn ontstaan. De rechtbank heeft de kosten van de benadeelde partijen voor de verdachte begroot op nihil.