ECLI:NL:RBZWB:2024:6750
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beroep tegen WOZ-waarde en aanslag onroerendezaakbelastingen
In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, wordt het beroep van de belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 22 november 2022 beoordeeld. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak, een twee-onder-een-kapwoning, vastgesteld op € 610.000 per 1 januari 2021. De belanghebbende, eigenaar van de woning, was het niet eens met deze waardevaststelling en had bezwaar aangetekend, dat door de heffingsambtenaar ongegrond werd verklaard. De rechtbank heeft het beroep op 9 augustus 2024 behandeld, waarbij de gemachtigde van de belanghebbende en de heffingsambtenaar aanwezig waren.
De rechtbank oordeelt dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld. De gemachtigde van de belanghebbende voerde aan dat de heffingsambtenaar artikel 40 van de Wet WOZ had geschonden door onvoldoende informatie te verstrekken. De rechtbank oordeelt echter dat de heffingsambtenaar de waarde in elke fase van de procedure opnieuw mag onderbouwen en dat de argumenten van de gemachtigde onvoldoende specifiek waren. De rechtbank concludeert dat de referentiewoningen die door de heffingsambtenaar zijn gebruikt, voldoende vergelijkbaar zijn met de woning van de belanghebbende.
Daarnaast beoordeelt de rechtbank het verzoek van de belanghebbende om een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke beslistermijn. De rechtbank oordeelt dat er geen aanleiding is om te veronderstellen dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden, omdat de gemachtigde ter zitting heeft aangegeven dat cliënten in het algemeen niet actief betrokken zijn bij de beroepsprocedure. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af.