ECLI:NL:RBZWB:2024:6689

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
8 oktober 2024
Publicatiedatum
2 oktober 2024
Zaaknummer
BRE 23/9844
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de invordering van verbeurde dwangsommen wegens overtreding van het bestemmingsplan en de Wabo

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van eisers tegen de invordering van verbeurde dwangsommen in verband met de opslag van bedrijfsmaterialen op en nabij het perceel [adres 1] te [plaats]. Het beroep is gericht tegen het besluit van 17 mei 2023, waarin het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen op Zoom heeft beslist op de bezwaren tegen eerdere besluiten die betrekking hebben op de overtreding van het bestemmingsplan en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). De rechtbank heeft het beroep op 8 oktober 2024 behandeld, waarbij eiser niet aanwezig was, maar wel vertegenwoordigd door een gemachtigde.

De rechtbank concludeert dat eisers op 17 oktober 2022 van rechtswege twee dwangsommen van € 5.000,= hebben verbeurd, omdat zij niet voldaan hebben aan de lastgeving om de overtreding te beëindigen. Het college heeft de invordering van de dwangsommen met 50% gematigd op advies van de Adviescommissie voor de bezwaarschriften, omdat de overtreding kortdurend was. De rechtbank oordeelt dat het college op goede gronden heeft gehandeld en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een verdere matiging van de invordering rechtvaardigen.

Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond, waardoor eisers geen griffierecht terugkrijgen en ook geen vergoeding van proceskosten ontvangen. De uitspraak is openbaar gemaakt op 8 oktober 2024 en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om in hoger beroep te gaan.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 23/9844

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 oktober 2024 in de zaak tussen

[eiser] en [eiseres] (tevens h.o.d.n. [handelsnaam eisers] ),uit [plaats] , eisers,
(gemachtigde: [naam 1] ),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen op Zoom, verweerder.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen de invordering van verbeurde dwangsommen in verband met de opslag van bedrijfsmaterialen op en nabij het perceel [adres 1] te [plaats] .
1.1.
Het beroep is gericht tegen het besluit van 17 mei 2023 (bestreden besluit) waarin het college heeft beslist op de bezwaren tegen de volgende besluiten van het college:
 het besluit van 9 september 2022 (kenmerk U22-011156);
 het besluit van 22 november 2022 (kenmerk U22-018178);
 het besluit van 22 november 2022 (kenmerk U22-018182);
 het besluit van 2 december 2022 (kenmerk U22-018381);
 het besluit van 2 december 2022 (kenmerk U22-018383);
 het besluit van 23 januari 2023 (kenmerk U23-000806).
1.2.
Het beroep onder dit zaaknummer gaat over de besluiten van 2 december 2022.
De rechtbank behandelt ook het beroep dat gaat over het besluit van 9 september 2022. Dit beroep is bij de rechtbank bekend onder zaaknummer BRE 23/9842.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep dat betrekking heeft op overige besluiten doorgezonden nar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS). De AbRS heeft per brief van 21 september 2023 bevestigd dat zij bevoegd is om te oordelen over het beroep voor zover dat is gericht tegen de instandlating van de besluiten van 22 november 2022 en 23 januari 2023 en heeft dat onderdeel van het beroep in behandeling genomen.
1.4.
De rechtbank heeft dit beroep op 27 augustus 2024 op zitting behandeld tegelijk met het beroep onder zaaknummer BRE 23/9842. Hieraan hebben deelgenomen: mr. [naam 2] en ing. [naam 3] als gemachtigden van het college. Eiser is niet verschenen.

Totstandkoming van het besluit

2. Eisers wonen op het adres [adres 1] in [plaats] .
3. Op 21 februari 2022, 9 maart 2022 en 15 maart 2022 hebben toezichthouders van de gemeente Bergen op Zoom controles uitgevoerd op het perceel [adres 1] te [plaats] ( [kadastrale aanduiding] ). Geconstateerd is dat voor de garage bedrijfsmaterialen zijn opgeslagen.
Bij brieven van 1 april 2022 heeft het college [eiser] en [handelsnaam eisers] erop gewezen dat zij daarmee artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en artikel 2:10 van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) hebben overtreden. Het college heeft hen aangezegd dat zij de overtreding zo spoedig als mogelijk ongedaan moeten maken. Daarbij heeft het college aangegeven dat het voornemens is om een last onder dwangsom aan hen op te leggen.
Eisers hebben naar aanleiding daarvan hun zienswijze naar voren gebracht.
4. Vervolgens heeft het college met de besluiten van 15 april 2022 en 20 april 2022 lasten onder dwangsom aan [eiser] en [handelsnaam eisers] opgelegd. Eisers zijn gelast om de overtreding van artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo gelezen in samenhang met artikel 10 van het [naam bestemmingsplan] op het perceel [adres 1] in [plaats] te beëindigen en beëindigd te houden en om de opslag van bedrijfsmaterialen op dat perceel ter plaatse van de bestemming ‘Tuin’ te staken en gestaakt te houden. Het college heeft aan de lasten een dwangsom verbonden van € 5.000,= ineens.
Eisers hebben tegen die besluiten bezwaar gemaakt. Het college heeft die bezwaren met de besluiten van 27 juli 2022 ongegrond verklaard. De besluiten van 15 april 2022 en 20 april 2022 zijn daarbij in stand gelaten.
5. Op 12 augustus 2022 heeft een toezichthouder van de gemeente Bergen op Zoom geconstateerd dat eerder geconstateerde overtredingen zijn beëindigd door alle opgeslagen materialen te verwijderen.
6. Op 17 oktober 2022 heeft de gemeentelijk toezichthouder bij een tussentijdse controle een nieuwe overtreding geconstateerd. Geconstateerd is dat voor de garage van [adres 1] een houten pallet is opgeslagen met daarop bedrijfsmaterialen.
Met de brieven van 25 oktober 2022 heeft het college [eiser] enerzijds en [handelsnaam eisers] anderzijds gewezen op de constatering van deze nieuwe overtreding, waarbij het heeft aangegeven dat zij een dwangsom van € 5.000,= hebben verbeurd. Tevens heeft college aangegeven voornemens te zijn om een nieuwe last onder dwangsom op te leggen met een hoger dwangsombedrag.
7. Met de besluiten van 8 november 2022 heeft het college nieuwe lasten onder dwangsom aan [eiser] en [handelsnaam eisers] opgelegd. Het college heeft aan deze lasten een dwangsom verbonden van € 10.000,= ineens.
8. Met de besluiten van 2 december 2022 heeft het college de twee verbeurde dwangsommen van € 5.000,= van [eiser] en [handelsnaam eisers] ingevorderd.
Met het bestreden besluit heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 2 december 2022, voor zover deze zien op de hoogte van de dwangsommen, gegrond verklaard. Het college heeft de primaire besluiten in zoverre herroepen. Overeenkomstig het advies van de Adviescommissie voor de bezwaarschriften [plaats] heeft het college de hoogte van de dwangsom gematigd tot een bedrag van € 2.500,00. Dat betekent dat van eisers een totaalbedrag van € 5.000,00 (2 x € 2.500) wordt ingevorderd. Voor het overige zijn de bezwaren ongegrond verklaard.
9. Het college heeft in een e-mail van 30 augustus 2023 toegezegd dat er gedurende de beroepsprocedure geen verdere invorderingsstappen zullen worden gezet.

Beoordeling door de rechtbank

Ontvankelijkheid
10. De rechtbank beoordeelt eerst de ontvankelijkheid van het beroep.
11. Het beroep is ingediend door [naam 1] en mede ondertekend door [eiser] en [eiseres] . [naam 1] woont aan de [adres 2] te [plaats] . Hij is de zoon van [eiser] en [eiseres] . Uit het dossier blijkt niet dat [naam 1] een persoonlijk belang heeft met betrekking tot de invordering van dwangsommen naar aanleiding van handhavingsacties met betrekking tot de opslag van bedrijfsmaterialen op en nabij het perceel [adres 1] te [plaats] . Het perceel [adres 1] ligt ook niet in de directe nabijheid van het woonadres van [naam 1] . De rechtbank gaat er daarom van uit dat [naam 1] geen belanghebbende is met betrekking tot het bestreden besluit.
Wel kan [naam 1] als gemachtigde optreden namens eisers. De rechtbank gaat ervan uit dat dat eisers met de medeondertekening van het beroepschrift [naam 1] een volmacht hebben gegeven om namens hen beroep in te stellen.
Het beroep is ontvankelijk.
Inhoudelijke beoordeling
12. De rechtbank beoordeelt vervolgens of het college terecht heeft vastgesteld dat eisers twee dwangsommen van € 2.500,= hebben verbeurd en of het college de verbeurde dwangsommen op goede gronden heeft ingevorderd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eisers.
13. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
13. Eisers voeren aan dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Eisers vinden de hoogte van de dwangsom onredelijk voor een dergelijke overtreding en snappen niet waarom het college niet geheel of gedeeltelijk van invordering hebben afgezien, aangezien zij duidelijk hebben laten zien dat zij overal aan willen voldoen.
Heeft het college terecht aangenomen dat een dwangsom is verbeurd nadat de begunstigingstermijn is verlopen?
15. Vast staat dat eisers geen beroep hebben ingesteld tegen de besluiten van 27 juli 2022. De lasten onder dwangsom van 15 april 2022 en 20 april 2022 zijn daarmee rechtens onaantastbaar geworden. Dat geldt ook voor de aan de lasten onder dwangsom gekoppelde begunstigingstermijn en voor de hoogte van de dwangsom die in die besluiten is vastgesteld op een eenmalig bedrag van € 5.000,=.
16. De begunstigingstermijn is in eerste instantie gesteld tot en met 1 mei 2022 en is verlengd tot twee weken na het besluit op bezwaar. Op 27 juli 2022 zijn de besluiten op bezwaar genomen. Dat betekent dat 10 augustus 2022 de laatste dag was waarop aan de lastgeving kon worden voldaan. Op 12 augustus 2022 is geconstateerd dat aan de lastgeving is voldaan.
Op 17 oktober 2022 is echter een nieuwe overtreding vastgesteld. Geconstateerd is dat voor de garage van [adres 1] een houten pallet met daarop bedrijfsmaterialen staan opgeslagen.
Het college heeft terecht vastgesteld dat eisers met die opslag in strijd hebben gehandeld met de lastgevingen. Het college heeft eisers immers niet alleen gelast om de overtreding van de Wabo en het bestemmingsplan te beëindigen en om de opslag te staken, maar ook om de overtreding beëindigd en de opslag gestaakt
te houden. Uit het constateringsrapport van 17 oktober 2022 blijkt dat de pallet met bedrijfsmaterialen is aangetroffen op het perceel [adres 1] voor de garage binnen de bestemming ‘Tuin’. Met het opslaan van de bedrijfsmaterialen op de bestemming ‘Tuin’ hebben eisers de overtreding niet beëindigd gehouden en de opslag niet gestaakt gehouden.
17. Dat betekent dat eisers op 17 oktober 2022 van rechtswege twee dwangsommen van € 5.000,= hebben verbeurd. Het college moet dan ook bevoegd worden geacht om tot invordering van de dwangsommen over te gaan.
Heeft het college de verbeurde dwangsommen op goede gronden ingevorderd?
18. Bij een besluit over de invordering van een verbeurde dwangsom, moet volgens vaste jurisprudentie (bijvoorbeeld de uitspraak van de AbRS van 16 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2198), aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat moet uitgaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.
19. Het college heeft de invordering in het bestreden besluit met 50% gematigd op advies van de Adviescommissie voor de bezwaarschriften. De Adviescommissie heeft dit geadviseerd omdat de overtreding kortdurend is geweest. De rechtbank dient te beoordelen of er sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college de invordering nog verder had moeten matigen of het geheel van invordering had moeten afzien.
Van dergelijke bijzondere omstandigheden is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken. Eisers hebben enkel gesteld dat een dwangsom van € 5.000,= onredelijk hoog is voor iemand die net uit een persoonlijk faillissement komt. Eisers hebben daarmee niet gezegd dat er sprake is van betalingsonmacht en hebben hun stelling ook niet met (financiële) bewijsstukken onderbouwd. De rechtbank is van oordeel dat het college zorgvuldig heeft gehandeld door de invordering met 50% te matigen. Het college heeft de invordering niet verder hoeven matigen.
20. De rechtbank concludeert dat het college op goede gronden twee dwangsommen van € 2.500,00 (in totaal € 5.000,00) heeft ingevorderd.

Conclusie en gevolgen

21. Het beroep is ongegrond.
22. Eisers krijgen daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgen ook geen vergoeding van hun proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. dr. E.J. Govaers, rechter, in aanwezigheid van N.A. D’Hoore, griffier, op 8 oktober 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 5:31d:
Onder last onder dwangsom wordt verstaan: de herstelsanctie, inhoudende:
een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en
de verplichting tot betaling van een geldsom indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.
Artikel 5:32b:
Het bestuursorgaan stelt de dwangsom vast hetzij op een bedrag ineens, hetzij op een bedrag per tijdseenheid waarin de last niet is uitgevoerd, dan wel per overtreding van de last.
Het bestuursorgaan stelt tevens een bedrag vast waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd.
De bedragen staan in redelijke verhouding tot de zwaarte van het geschonden belang en tot de beoogde werking van de dwangsom.
Artikel 5:33:
Een verbeurde dwangsom wordt betaald binnen zes weken nadat zij van rechtswege is verbeurd.
Artikel 5:37:
Alvorens aan te manen tot betaling van de dwangsom, beslist het bestuursorgaan bij beschikking omtrent de invordering van een dwangsom.
Het bestuursorgaan geeft voorts een beschikking omtrent de invordering van de dwangsom, indien een belanghebbende daarom verzoekt.
Het bestuursorgaan beslist binnen vier weken op het verzoek.