ECLI:NL:RBZWB:2024:6677

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
1 oktober 2024
Publicatiedatum
1 oktober 2024
Zaaknummer
BRE 23/3209 GEMWT
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing handhavingsverzoek omgevingsvergunning bouw schuur en ophoging gemeentelijk pad

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 1 oktober 2024, wordt het beroep van eiseres tegen de afwijzing van een handhavingsverzoek beoordeeld. Eiseres, eigenaar van een perceel, verzet zich tegen de aan de derde-partij verleende omgevingsvergunning voor de bouw van een schuur en de ophoging van een gemeentelijk pad. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Altena heeft het handhavingsverzoek van eiseres afgewezen, omdat er volgens hen geen overtreding zou zijn. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het college heeft dit ongegrond verklaard.

De rechtbank oordeelt dat het beroep gegrond is. De rechtbank stelt vast dat de derde-partij de schuur heeft gebouwd in afwijking van de verleende omgevingsvergunning, met overschrijdingen van zowel de nok- als goothoogte. Daarnaast is vastgesteld dat het perceel van de derde-partij is opgehoogd zonder dat daarvoor een vergunning is verleend. De rechtbank concludeert dat het college ten onrechte niet handhavend heeft opgetreden en draagt het college op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het handhavingsverzoek van eiseres, rekening houdend met deze uitspraak.

De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat het griffierecht aan eiseres moet worden vergoed. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 23/3209 GEMWT

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 oktober 2024 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [plaats] , eiseres,

gemachtigde: mr. drs. C.R. Jansen,
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Altena, verweerder.

Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
[derde-partij], uit [plaats] (derde-partij).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de afwijzing van het verzoek om handhavend op te treden tegen de aan de derde-partij verleende omgevingsvergunning en de illegale ophoging van het pad tussen de woningen aan de [adres 1] en [adres 2] in [plaats] .
In het besluit van 12 juli 2022 (primair besluit) heeft het college het handhavingsverzoek van eiseres afgewezen, omdat er geen sprake zou zijn van een overtreding. Tegen dit besluit heeft eiseres bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 11 mei 2023 (bestreden besluit I) heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard en het primaire besluit in stand gelaten.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Op 16 februari 2024 (bestreden besluit II) heeft het college een gewijzigd besluit genomen. Het college heeft bestreden besluit I ingetrokken en het bezwaar onder aanvulling van een gewijzigde motivering wederom ongegrond verklaard en het primaire besluit in stand gelaten. Op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep van rechtswege betrekking op bestreden besluit II.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
Het beroep is gelijktijdig met het beroep geregistreerd onder nummer BRE 23/3208 WABOA besproken op de zitting van 20 augustus 2024. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, bijgestaan door [naam 1] , haar gemachtigde, de gemachtigden van het college, mr. M.P.K. Ashmann, mr. C.C. Corsten, [naam 2] en [naam 3] , en de derde-partij bijgestaan door [naam 4] .

Beoordeling door de rechtbank

De rechtbank beoordeelt de afwijzing van het handhavingsverzoek aan de hand van de argumenten die eiseres heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
De rechtbank is van oordeel dat het beroep gegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Feiten
1.1.
Eiseres is eigenaar van het perceel aan de [adres 1] in [plaats] en het achterliggende agrarische perceel. De derde-partij is eigenaar van het perceel aan de [adres 2] in [plaats] . Tussen de percelen van eiseres en de derde-partij is een gemeentelijk pad gelegen. Dit pad geeft toegang tot meerdere percelen, waaronder de percelen van eiseres.
1.2.
Op 21 februari 2022 heeft eiseres het college verzocht om handhaving van de door het college op 16 oktober 2018 aan de derde-partij verleende omgevingsvergunning. Daarnaast verzoekt eiseres op te treden tegen het illegaal ophogen van het pad gelegen tussen haar percelen en de percelen van de derde-partij.
1.3.
In het primaire besluit is het handhavingsverzoek afgewezen. Zowel in bestreden besluit I als bestreden besluit II heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard en het primaire besluit in stand gelaten.
Beoordelingskader handhavingsverzoek
3. Op 1 januari 2024 is de Omgevingswet in werking getreden. Als een verzoek om handhaving is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het oude recht van voor 1 januari 2024 van toepassing.
Het verzoek om handhaving is gedaan op 21 februari 2022. Dat betekent dat in dit geval het oude recht, zoals dat gold vóór 1 januari 2024 van toepassing blijft. [1]
Bestreden besluit I
4. Op 16 februari 2024 heeft het college bestreden besluit I ingetrokken. Op grond van artikel 6:19 van de Awb heeft het beroep van rechtswege betrekking op het nieuwe besluit. Gelet op de intrekking van bestreden besluit I heeft eiseres geen procesbelang meer bij de beoordeling van haar beroepsgronden tegen bestreden besluit I. De rechtbank zal de beoordeling dan ook beperken tot bestreden besluit II.
Het handhavingsverzoek.
5. De rechtbank stelt vast dat het handhavingsverzoek van eiseres ziet op drie situaties, namelijk (1) de ophoging van het gemeentelijk pad tussen het perceel van eiseres en de derde-partij zonder dat daarvoor een vergunning is verleend, (2) de schuur die door de derde-partij in strijd met de verleende omgevingsvergunning van 16 oktober 2018 is gebouwd en (3) de ophoging van het perceel van de derde-partij zonder dat daarvoor een vergunning is verleend. De rechtbank zal deze situaties achtereenvolgend beoordelen.
De ophoging van het gemeentelijk pad?
6.1.
Eiseres stelt dat het college handhavend moet optreden tegen het verhogen van het gemeentelijk pad tussen haar perceel en het perceel van de derde-partij. Eiseres kan zich niet verenigen met de verleende vergunning voor het ophogen van het gemeentelijk pad.
6.2.
Het college stelt dat zij niet handhavend kunnen optreden tegen de ophoging van het pad, omdat deze verhoging is gelegaliseerd met de omgevingsvergunning van 21 juli 2022.
6.3.
De rechtbank is van oordeel dat het college terecht van handhavend optreden heeft afgezien, nu een vergunning is verleend voor het ophogen van het pad. De rechtbank heeft de verleende vergunning in de zaak met kenmerk BRE 23/3208 WABOA
(met een aanvulling) in stand gelaten. Dit betekent dat de verhoging van het pad is gelegaliseerd en dat er dus geen sprake (meer) is van een overtreding. Het college heeft daarom terecht van handhavend optreden afgezien. Het beroep kan in zoverre dan ook niet slagen.
Heeft de derde-partij de schuur in afwijking van de verleende vergunning gebouwd?
7.1.
Eiseres stelt dat het college bij de metingen van de schuur is uitgegaan van de verkeerde peilhoogtes. Daarbij is van belang dat de in vergunningaanvraag genoemde peilhoogtes nooit door het college zijn geverifieerd of vastgelegd, zodat het onduidelijk is waarom het college deze peilhoogtes heeft gehanteerd.
Daarnaast is er door het college is er in de rapportage van 26 januari 2024 geconstateerd dat zowel de goot- als nokhoogte van de schuur hoger is dan vergund. Het betreft een overschrijding van 35 centimeter. Dit betreft geen geringe overschrijding, mede gelet op de verhoging van het perceel. Gelet op de omvang van de overschrijding is eiseres van mening dat het college handhavend moet optreden. De overtreding van de verleende vergunning zorgt immers voor een grote inbreuk op de privacy van eiseres, omdat het gebouw nu hoger is en uitkijkt op het perceel van eiseres.
7.2.
Het college stelt dat sprake is van een geringe overschrijding van de bouwhoogte. Op grond van de onherroepelijke omgevingsvergunning van 16 oktober 2018 staat in rechte vast dat de nokhoogte van de schuur 6,60 meter vanaf de bovenkant van de vloer mag bedragen. Uit de rapportage van 26 januari 2024 blijkt dat de vergunde nokhoogte met 34,9 centimeter is overschreden. De goothoogte blijkt 18,6 centimeter te hoog te zijn.
Het college acht handhaving tegen deze overtreding echter onredelijk. Het zou betekenen dat de derde-partij de schuur moet afbreken om hem in overeenstemming met de vergunning te maken. Dit zorgt voor veel kosten en dat is gelet met de geringe overschrijding van de vastgestelde vergunning onevenredig. Daarnaast heeft het college alle bij het besluit betrokken belangen afgewogen waaronder de door eiseres aangevoerde belangen van (verminderd) uitzicht, (verminderde) privacy en de invloed op haar woonomgeving. Het college meent dat zij terecht heeft afgezien van handhavend optreden, nu de overtreding kleiner is dan een meter, geen inbreuk maakt op het eigendomsrecht en ook niet zorgt voor reële hinder. Handhaving van de verleende omgevingsvergunning is volgens het college dan ook onevenredig.
7.3.
De rechtbank stelt vast dat bij de beoordeling van het peil moet worden uitgegaan van de (onherroepelijke) omgevingsvergunning van 16 oktober 2018. In deze omgevingsvergunning en bijbehorende bijlagen is besloten dat het peil moet zijn gelegen op de bovenkant van de begane grondvloer van de woning van eiseres. Dit betekent dat het college naar oordeel van de rechtbank terecht uit is gegaan van dat peil. Dat eiseres meent dat dit niet het juiste peil is, maakt dat naar oordeel van de rechtbank niet anders. De wijze waarop het peil moest worden vastgesteld en berekend, had, naar oordeel van de rechtbank, in de procedure tegen de verleende omgevingsvergunning aan de orde kunnen en moeten worden gesteld. Nu de omgevingsvergunning onherroepelijk is, mocht het college uitgaan peil zoals nu vastgesteld.
7.4.
De rechtbank stelt vast dat tussen het vergunde peil en het gerealiseerde peil een verschil van 4,7 centimeter zit. Dit betekent dat het gerealiseerde vloerpeil van de schuur van de derde-partij aldus 4,7 centimeter hoger is komen te liggen dan met de omgevingsvergunning is vergund. Derhalve heeft de derde-partij op een te hoog gerealiseerd vloerpeil de schuur gebouwd.
7.5.
Tussen partijen staat verder vast dat de nok- en goothoogte van de schuur niet conform de omgevingsvergunning zijn gerealiseerd.
7.6.
De rechtbank is van oordeel dat het college ten onrechte niet handhavend heeft opgetreden tegen het bouwen in afwijking van de omgevingsvergunning. De rechtbank acht de overschrijding niet zo klein dat handhavend optreden onevenredig is. De nokhoogte bedraagt 6,949 meter, terwijl deze op basis van de vergunning 6,6 meter hoog mocht zijn. Dit betreft dus een overschrijding 34,9 centimeter. Ook de goothoogte is te hoog gerealiseerd. Deze bedraagt 4,036 meter, terwijl deze 3,850 meter mocht bedragen. Dit betreft een overschrijding van 18,6 centimeter. Echter, omdat het vloerpeil ook al 4,7 cm te hoog is gerealiseerd, bedraagt de overschrijding voor de nokhoogte 39,6 centimeter en voor de goothoogte 23,3 centimeter. Naar het oordeel van de rechtbank is dit geen geringe overschrijding van de vergunde nok- en goothoogte, zoals door het college is gesteld. Door de overtredingen is het gebouw veel massaler geworden. Deze overtredingen zijn naar oordeel van de rechtbank, anders dan bij de door het college ter zitting aangehaalde rechtspraak, wel degelijk met het blote oog te zien.
7.7.
Daarbij speelt naar oordeel van de rechtbank ook nog mee dat uit de door eiseres overgelegde e-mailberichten blijkt dat het college in 2020 nog vond dat de schuur wel erg hoog uitviel. Het college heeft toentertijd druk uitgeoefend op de derde-partij om de schuur lager te bouwen of een lagere schuur te bouwen dan vergund. Dat het college dan nu van mening is dat er niet handhavend opgetreden hoeft te worden tegen een hogere schuur dan vergund, is naar het oordeel van de rechtbank niet overtuigend beargumenteerd.
Dit betekent dat het beroep van eiseres in zoverre slaagt.
Is het perceel van de derde-partij opgehoogd zonder dat daarvoor een vergunning is verleend?
8.1.
Eiseres stelt dat het perceel van de derde-partij is opgehoogd, zonder dat daarvoor een vergunning was verleend. Deze vergunningplicht geldt echter op grond van artikel 7.3.1 van het bestemmingsplan ‘Dubbelbestemmingen en gebiedsaanduidingen’. De stelling dat er sprake is van een geringe ophoging wordt weerlegd met de door de derde-partij aangebrachte keerwanden. Voor een ophoging van enkele centimeters was het niet nodig om keerwanden te plaatsen.
Dat er pas recentelijk melding is gemaakt van de ophoging van het perceel is naar de mening van eiseres niet correct, maar ook niet relevant. Door het verloop van tijd is de illegale situatie niet opeens legaal geworden.
8.2.
Het college stelt dat de ophoging van het perceel is vergund met de onherroepelijke omgevingsvergunning van 16 oktober 2018. Voor zover het perceel is opgehoogd tot het peil zoals opgenomen in de bouwtekeningen bij de omgevingsvergunning, is het naar mening van het college dus geen sprake van een overtreding. De onherroepelijke omgevingsvergunning van 16 oktober 2018 gaf immers aan hoe hoog het vloerpeil van de schuur moest zijn. Uit vaste rechtspraak volgt volgens het college dat het niet mogelijk is om handhavend op te treden tegen de ophoging van een terrein tot het in de omgevingsvergunning genoemde peil. [2]
8.3.
De rechtbank is van oordeel dat ter zitting vast is komen te staat dat voor het horizontaal plaatsen van de schuur een ophoging van (een deel van) het perceel noodzakelijk was. Naar oordeel van de rechtbank had het college voor het ophogen van het perceel een vergunning moeten verlenen op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo. Uit de onherroepelijke omgevingsvergunning van 16 oktober 2018, waarmee de bouw van de schuur is vergund, blijkt niet dat het college ook voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, en/of werkzaamheden een omgevingsvergunning heeft verleend. Het college had dit echter wel moeten doen. Dit betekent dat het perceel van de derde-partij is opgehoogd zonder dat daarvoor een omgevingsvergunning is verleend. Daarom is er sprake van een overtreding ten aanzien van het ophogen van het perceel.
Wat zijn de gevolgen van het oordeel van de rechtbank?
9. Het college zal ten aanzien van deze twee overtredingen, het bouwen van de schuur in afwijking van de vergunning en de ophoging van het perceel [adres 2] , dan ook een nieuw besluit moeten nemen op het handhavingsverzoek van eiseres.

Conclusie en gevolgen

10. Dit betekent dat het beroep gegrond zal worden verklaard. De rechtbank ziet geen mogelijkheid om zelf in de zaak te voorzien, omdat het aan het college is om te beoordelen of handhavend moet worden opgetreden tegen deze twee overtredingen. Het college kan ook nog besluiten om de beide overtredingen te legaliseren. De rechtbank draagt het college op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met deze uitspraak.
11. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eiseres te worden vergoed.
12. De rechtbank is van oordeel dat het beroep samenhangt met het beroep dat is ingesteld in de zaak BRE 23/3208 WABOA, dat gelijktijdig met dit beroep op zitting is behandeld. Vaststaat dat de rechtsbijstand in beide beroepen is verleend door dezelfde gemachtigde. Hoewel er sprake is van een verschillend beoordelingskader heeft de gemachtigde in beide beroepszaken vrijwel dezelfde beroepsgronden naar voren gebracht. De rechtbank merkt de zaken voor de vaststelling van de proceskosten daarom aan als samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De rechtbank wijst het verzoek om een proceskostenveroordeling af in deze beroepzaak af, omdat de proceskosten al zijn toegekend in de samenhangende beroepszaak.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 184,- aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.P. Hertsig, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A. de Roo, griffier, op 1 oktober 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Voetnoten

1.ABRvS 3 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2645.
2.Het college verwijst naar ABRvS 15 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1635.