4.3.2De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Feit 5
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat het onder 5 primair en subsidiair ten laste gelegde niet wettig en overtuigend is bewezen, zodat de verdachte daarvan zonder nadere motivering zal worden vrijgesproken.
Vaststaande feiten
De rechtbank stelt de volgende feiten vast. Samen met [naam 1] ) richtte verdachte in 2016 een onderneming op, genaamd [B.V. 1] . [B.V. 1] stond voor [verdachte] en [naam 1] . In ieder geval tot 2019 verrichtte verdachte werkzaamheden voor [B.V. 1] . De verklaringen van verdachte en [naam 1] verschillen vanaf dit punt van elkaar, waardoor onduidelijk blijft wat voor werkzaamheden verdachte in de onderneming verrichtte en tot wanneer. Wel staat vast dat verdachte op 1 augustus 2020 namens [B.V. 1] een huurcontract voor een pand aan [adres 1] in [plaats 1] afsloot en dat de verhuurder van dat pand, [naam 2] , contante betalingen voor de huur van dat pand van verdachte ontving.
[B.V. 1] had slechts één aandeelhouder, namelijk [B.V. 2] De (enig) bestuurder van die onderneming was [naam 1] en het daarbij geregistreerde telefoonnummer was [telefoonnummer 1] . Datzelfde telefoonnummer stond geregistreerd bij [B.V. 1] . Het bij [B.V. 1] geregistreerde e-mailadres was [e-mailadres 1] en het bedrijf was gevestigd aan [adres 2] te [plaats 2] . Verdachte stond van 1 april 2020 tot 21 januari 2021 op het [adres 2] in [plaats 2] ingeschreven in de Basisregistratie Personen en verbleef daar ook geregeld. [naam 1] verklaarde bij de politie dat hij verdachte een volmacht had verleend om bepaalde rechtshandelingen namens de onderneming(en) te verrichten. De rechtbank constateert dat uit het uittreksel van de Kamer van Koophandel (KvK) van [B.V. 1] niet blijkt dat aan verdachte een volmacht was verleend om namens deze onderneming rechtshandelingen te verrichten.
De betrouwbaarheid van de verklaringen van [naam 1]
heeft zowel bij de politie, als bij de rechter-commissaris een verklaring afgelegd. De rechtbank acht de verklaringen van [naam 1] onbetrouwbaar en om die reden niet bruikbaar voor het bewijs. Zij overweegt daartoe dat de verklaringen van [naam 1] innerlijk tegenstrijdig zijn en op onderdelen evident in strijd met de waarheid. Ook verklaart hij nergens iets vanaf te weten, terwijl er gecorrespondeerd is met de e-mailadressen van zijn bedrijven en gebeld is met het telefoonnummer van zijn bedrijven. Daarnaast zijn er goederen geleverd op het adres van zijn bedrijf, waar hij geregeld aanwezig was. Het is daarom ongeloofwaardig dat hij er helemaal niets van zou hebben geweten. Dit gecombineerd met het feit dat [naam 1] de afgelopen jaren een spoor van failliete bedrijven heeft achtergelaten en zijn betrokkenheid bij de ten laste gelegde feiten geenszins kan worden uitgesloten, maakt dat de rechtbank tot deze conclusie komt. Zij zal de verklaringen van [naam 1] dan ook buiten beschouwing laten.
Feit 1
Namens [B.V. 1] zijn op 31 juli en 4 augustus 2020 bij [B.V. 3] bestellingen geplaatst. De rechtbank gaat ervan uit dat deze bestellingen zijn geleverd op de [adres 2] in [plaats 2] aan [B.V. 1] . De facturen zijn niet voldaan. Hoewel in de aangifte een gespreksnotitie is opgenomen waarin het telefoonnummer [telefoonnummer 1] en de namen [verdachte] en [naam 1] worden genoemd, blijft onduidelijk wie de bestellingen heeft geplaatst en met wie aangever telefonisch contact heeft gehad over de niet betaalde facturen. Zowel de naam van verdachte als de naam van [naam 1] wordt genoemd. Ook blijkt uit de stukken niet wie de goederen in ontvangst heeft genomen. Het feit dat verdachte op [adres 2] stond ingeschreven en daar geregeld verbleef, betekent niet dat hij de bestellingen heeft geplaatst of in ontvangst heeft genomen. Immers was ook [naam 1] geregeld op dat adres. Bovendien betrekt de rechtbank in haar oordeel dat de verklaringen van verdachte en [naam 1] op meerdere vlakken tegenstrijdig zijn en door de politie niet zijn geverifieerd, zodat van de juistheid daarvan niet zonder meer kan worden uitgegaan. Naast de aangifte bevat het dossier geen ondersteunende bewijsmiddelen voor de betrokkenheid van verdachte bij het plaatsen van de bestellingen. De rechtbank is daarom van oordeel dat er onvoldoende wettig bewijs is dat verdachte de bestellingen bij [B.V. 3] heeft geplaatst. Dat verdachte de bouwhekken op een later moment naar het bedrijfsterrein aan [adres 1] in [plaats 1] heeft verplaatst, maakt dat oordeel niet anders. De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van het onder feit 1 primair en subsidiair ten laste gelegde feit.
Feit 2
In de periode van 5 juni 2020 tot en met 26 juni 2020 zijn namens [B.V. 1] meerdere goederen besteld bij [B.V. 4] , welke goederen zijn geleverd aan de [adres 2] in [plaats 2] . De facturen zijn niet voldaan. Aangever heeft over de niet betaalde facturen mailcontact gehad met iemand die zichzelf [naam 3] noemde en gebruik maakte van het [e-mailadres 1] . Net als bij feit 1 overweegt de rechtbank dat ook hier onduidelijk is gebleven wie de bestellingen heeft geplaatst en in ontvangst heeft genomen. Het dossier bevat geen onderzoek naar het IP-adres waarvandaan is gemaild. Er is geen pakbon, er is niet getekend voor ontvangst en de chauffeurs zijn niet bevraagd over het signalement van de ontvanger. Dat een deel van de bestelde goederen is teruggevonden bij de loods die [B.V. 1] huurde aan [adres 1] in [plaats 1] , geeft nog geen uitsluitsel over de persoon die de bestellingen heeft geplaatst. Nu uit de aangifte niet is af te leiden wie de bestellingen heeft geplaatst en er geen ondersteunende bewijsmiddelen zijn die duiden op betrokkenheid van verdachte, is de rechtbank van oordeel dat er onvoldoende wettig bewijs is om tot een bewezenverklaring te kunnen komen. De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van het onder 2 primair en subsidiair ten laste gelegde feit.
Feit 3
Namens [B.V. 1] zijn op 25 juni 2020 en 29 juni 2020 bestellingen geplaatst bij [B.V. 5] Eén bestelling is geleverd in [plaats 3] en één bestelling is geleverd in [plaats 4] . Beide facturen zijn niet voldaan. Twee keer is besteld door [naam 3] met het [e-mailadres 1] en is [telefoonnummer 2] opgegeven. Bij ontvangst van de levering in [plaats 3] is getekend voor ontvangst. De naam bij de handtekening is slecht leesbaar en zou [naam 4] kunnen zijn. Bij de levering in [plaats 4] is ook voor ontvangst getekend en is een naam opgeschreven die lijkt op [naam 3] . De rechtbank overweegt wederom dat onduidelijk is en blijft wie de bestellingen heeft geplaatst en wie de goederen in ontvangst heeft genomen. Het adres in [plaats 3] betreft een woonhuis, maar de politie heeft geen onderzoek bij de bewoners gedaan wie daar op dat moment aan het werk was en wie de goederen daar in ontvangst heeft genomen. Naar het opgegeven telefoonnummer is door de politie geen onderzoek gedaan en evenmin zijn de IP-adressen waarvandaan is gemaild, onderzocht. De rechtbank is kortom van oordeel dat er onvoldoende wettig bewijs is dat verdachte de bestellingen heeft geplaatst of anderszins bij dit feit betrokken is geweest. De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van het onder 3 primair en subsidiair ten laste gelegde feit.
Feit 4
Op 9 juli 2020 is namens [B.V. 1] een bestelling geplaatst bij [B.V. 6] De bestelling is geleverd in [plaats 4] en de factuur is niet voldaan. Opnieuw is er besteld door [naam 3] en is het [e-mailadres 1] gebruikt. Onderzoek naar de persoon die aan het werk was op het adres in [plaats 4] of de ontvanger van de goederen heeft niet plaatsgevonden. Evenmin heeft er onderzoek naar het IP-adres plaatsgevonden van waaruit de bestelling is geplaatst. Nu onduidelijk is gebleven wie de bestelling heeft gedaan, overweegt de rechtbank dat er onvoldoende wettig bewijs is dat verdachte degene is geweest die de bestelling heeft geplaatst of anderszins bij dit feit betrokken is geweest. De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van het onder 4 primair en subsidiair ten laste gelegde feit.
Feit 6
In de periode van 6 september 2021 tot en met 28 oktober 2021 zijn namens [B.V. 7] , gevestigd te [plaats 5] (verder: [B.V. 7] ), bestellingen geplaatst bij [bedrijf] . [naam 5] , de zoon van [naam 1] , is eigenaar van [B.V. 7] . Om bestellingen op rekening te kunnen plaatsen, is een contract opgesteld dat is ondertekend door [naam 1] . De facturen zijn niet voldaan. Uit de aangifte blijkt dat [naam 1] de goederen heeft afgehaald en dat hij daarbij in een Mercedes met [kenteken] reed. Bij de aangifte is tevens een foto gevoegd voor het signalement van degene die de bestellingen kwam afhalen. Het betreft een foto van [naam 1] uit een lokale krant bij een artikel over hem. Het [kenteken] hoort bij een auto die op naam staat van [naam 5] en in gebruik is bij zijn vader. Uit het voorgaande volgt geen enkele aanwijzing voor betrokkenheid van verdachte bij het plaatsen van de bestellingen of het ophalen daarvan. Er is daarom naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende wettig bewijs om tot een bewezenverklaring te kunnen komen. De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van het onder 6 primair en subsidiair ten laste gelegde feit.
Feit 7
In de periode van 4 januari 2022 tot en met 10 januari 2022 zijn namens [B.V. 7] bestellingen geplaatst bij [B.V. 8] De facturen zijn niet voldaan. In de aangifte wordt geen naam genoemd van de persoon met wie het contact heeft plaatsgevonden. Wel blijkt uit de aangifte dat een man namens [B.V. 7] op 14 januari 2022 een compressor kwam ophalen. Na het bekijken van de camerabeelden verklaren de verbalisanten dat zij ‘bijna zeker weten’ dat de persoon op de beelden verdachte is. De rechtbank stelt vast dat de wijze van herkenning door de verbalisanten niet is gemotiveerd. Zo zijn er geen persoonsonderscheidende kenmerken genoemd en is er geen volledige herkenning door de verbalisanten. Bovendien zijn de beelden zeer onduidelijk, mede omdat van bovenaf wordt gefilmd en de man een muts en een mondkapje draagt. Daarbij komt dat, als de aangifte zo moet worden gelezen dat dezelfde persoon op 4, 6, 10 en 14 januari 2022 in de winkel is geweest, in elk geval vast staat dat verdachte op 14 januari 2022 in het ziekenhuis lag en het voor hem onmogelijk was om naar de winkel te gaan. Gelet op het voorgaande kan niet worden vastgesteld dat verdachte degene is geweest die de bestellingen heeft geplaatst of opgehaald. Er is daarom naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende wettig bewijs om tot een bewezenverklaring te kunnen komen. De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van het onder 7 primair en subsidiair ten laste gelegde feit.
Feit 8
In oktober 2021 is namens [B.V. 7] contact gezocht met [B.V. 9] Op 11 januari 2022 is door ‘ [naam 6] ’ een bestelling geplaatst middels het [e-mailadres 2] . Het opgegeven telefoonnummer betreft [telefoonnummer 3] . Uit de factuur blijkt dat de bestelling op 12 januari 2022 is afgehaald. De factuur is niet voldaan. De rechtbank stelt vast dat het e-mailadres en telefoonnummer hoort bij de onderneming [B.V. 7] . Dit blijkt uit het uittreksel van de KvK dat bij de aangifte is gevoegd. Door de aangever is een foto van een persoon en een kenteken verstrekt, maar niet is gebleken van wie de foto’s afkomstig zijn. Evenmin is duidelijk waar of wanneer de foto’s zijn genomen. Daar komt bij dat door de politie geen nader onderzoek is gedaan naar het opgegeven telefoonnummer of naar het IP-adres waarvandaan de bestelling is geplaatst, dan wel naar de tenaamgestelde van het bankrekeningnummer waarvan de eerste bestelling is voldaan. Gelet op het voorgaande kan de rechtbank niet vaststellen wie de bestelling heeft geplaatst of afgehaald. Er is daarom naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende wettig bewijs om tot een bewezenverklaring te kunnen komen. De rechtbank zal verdachte vrijspreken van het onder 8 primair en subsidiair ten laste gelegde feit.
Feit 9
Op 16 december 2021 is bij [B.V. 10] op haar website een inschrijving als debiteur van [naam 7] binnengekomen, waarbij gebruik is gemaakt van de KvK-gegevens van [B.V. 7] . Op 21, 22, 23 en 24 december 2021 zijn goederen in de winkel afgehaald op rekening van [B.V. 7] . De facturen zijn niet voldaan. Op 7 januari 2022 is in de winkel een persoon, die namens [B.V. 7] goederen kwam halen, geconfronteerd met het feit dat hij niet [naam 7] zou zijn. Verdachte heeft ter zitting verklaard dat het zou kunnen dat hij die persoon is geweest. De rechtbank constateert dat bij de aangifte een foto van verdachte is gevoegd, maar dat onduidelijk is wanneer die foto is gemaakt. De aangifte is op dat punt onvoldoende concreet. Het zou zo bedoeld kunnen zijn dat de man op de foto degene is geweest die ook in december 2020 in de winkel is geweest en zich telkens als [naam 7] heeft geïdentificeerd en bestellingen heeft opgehaald, maar dat wordt niet duidelijk. Hoewel er aanwijzingen zijn dat verdachte betrokken is geweest bij het ophalen van bestellingen, blijkt uit het dossier onvoldoende dat hij ook degene is geweest die het account heeft aangemaakt en zich op 21, 22, 23 en 24 december 2021 heeft voorgedaan als [naam 7] en op naam van [B.V. 7] goederen heeft meegenomen. Ook hier is bijvoorbeeld geen onderzoek gedaan naar het IP-adres van waaruit de inschrijving als debiteur is gedaan, dan wel de bestellingen zijn gedaan. De rechtbank is van oordeel dat er onvoldoende wettig bewijs is en zal verdachte daarom vrijspreken van het onder 9 primair en subsidiair ten laste gelegde feit.
Feit 10
Op 22 december 2021 is een man in de winkel van [B.V. 11] geweest. Deze man noemde zich [naam 7] en gaf aan werkzaam te zijn voor [B.V. 7] . Op die dag en op 24 december 2021 en 6 januari 2022 zijn goederen gekocht door deze man. De facturen zijn niet betaald. Uit de aangifte blijkt niet of de goederen daadwerkelijk zijn geleverd of opgehaald. Door de aangever is een foto van verdachte bij de aangifte gevoegd, maar niet blijkt waar en wanneer deze foto is gemaakt. Niet duidelijk wordt of de man op de foto op een van voornoemde dagen in de winkel van aangever is geweest. Uit het dossier is naar voren gekomen dat dezelfde foto bij meerdere bedrijven in de omgeving heeft gecirculeerd als bijlage bij een mail waarin wordt gewaarschuwd voor een niet betalende klant. Gelet op het voorgaande kan de rechtbank niet vaststellen wie de bestellingen heeft geplaatst of in de winkel heeft opgehaald. Er is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende wettig bewijs om tot een bewezenverklaring te kunnen komen. De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van het onder 10 primair en subsidiair ten laste gelegde feit.
Feit 11
Op 15 en 16 december 2021 zijn namens [B.V. 7] bestellingen geplaatst bij [B.V. 12] Er is daarbij gebruik gemaakt van het [e-mailadres 2] en het uittreksel uit de KvK van [B.V. 7] was kort daarvoor opgestuurd. Op een baliebon staat de naam [naam 8] . Ook is er door [B.V. 12] een foto gemaakt van het kenteken van de bestelbus waar de afhaler in reed. De facturen zijn niet voldaan.
De rechtbank constateert dat de politie geen onderzoek heeft gedaan naar het genoemde kenteken. Ook het opgegeven [telefoonnummer 3] of het IP-adres is niet onderzocht.
Ter zitting is aangever als getuige gehoord en heeft hij verklaard dat hij verdachte herkent als degene die een verfspuit kwam ophalen en de baliebon heeft ondertekend. De rechtbank is van oordeel dat deze herkenning niet betrouwbaar genoeg is om als bewijs te kunnen dienen. Zij overweegt daartoe dat op zitting sprake was van een enkelvoudige confrontatie, waarbij de getuige reeds de hele zitting als benadeelde partij aanwezig was geweest, er sprake was van een tijdsverloop van bijna drie jaar en de getuige heeft verklaard heeft dat de man destijds een muts en een mondkapje droeg. Bovendien zou het contact toen maar maximaal 15 minuten hebben geduurd. Onder deze omstandigheden kan niet gesproken worden van een betrouwbare herkenning. Er is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende wettig bewijs om tot een bewezenverklaring te kunnen komen. De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van het onder 11 primair en subsidiair ten laste gelegde feit.
Feit 12
Vanaf 21 april 2022 zijn namens [B.V. 7] meerdere bestellingen geplaatst bij [B.V. 13] . Vier van de bestellingen zijn geleverd in [plaats 6] en vijf bestellingen zijn bij [B.V. 13] opgehaald. De facturen zijn niet voldaan. De correspondentie heeft plaatsgevonden met [e-mailadres 2] en het opgegeven telefoonnummer betreft [telefoonnummer 3] . Daarnaast heeft de aangever tevergeefs contact proberen te zoeken met [B.V. 7] op het telefoonnummer [telefoonnummer 4] . Aangever heeft foto’s ontvangen van [naam 5] waar verdachte op staat. Uit het dossier is gebleken dat dezelfde foto bij meerdere bedrijven circuleerde als bijlage bij een mail waarin gewaarschuwd werd voor een niet betalende klant. Niet kan worden vastgesteld dat in de aangifte is bedoeld dat deze man ook degene is geweest die de bestellingen heeft geplaatst of afgehaald. Daar komt bij dat net als bij de overige feiten geen nader onderzoek is verricht naar IP-adressen en de opgegeven telefoonnummers. Er is daarom naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende wettig bewijs om tot een bewezenverklaring te kunnen komen. De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van het onder 12 primair en subsidiair ten laste gelegde feit.
Feit 13
Omdat verdachte het onder 13 ten laste gelegde feit heeft bekend en door de verdediging geen verweer is gevoerd dat strekt tot vrijspraak, zal worden volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen (bijlage II) als bedoeld in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering. Op grond daarvan is wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 13 ten laste gelegde feit heeft begaan.