Op 1 oktober 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tussen een belanghebbende en de heffingsambtenaar van Belastingsamenwerking West-Brabant. De zaak betreft een beroep tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 18 oktober 2023, waarin de waarde van de onroerende zaak op 1 januari 2022 is vastgesteld op € 223.000. De belanghebbende, eigenaar van een twee-onder-een-kap woning, heeft bezwaar gemaakt tegen deze waardevaststelling en de daaropvolgende aanslag in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2023. De heffingsambtenaar heeft het bezwaar ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende in beroep ging.
Tijdens de zitting op 27 augustus 2024 is het beroep behandeld. De belanghebbende stelde dat de heffingsambtenaar artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ heeft geschonden door onvoldoende informatie te verstrekken over de grondstaffel, indexeringspercentages en correctiepercentages. De heffingsambtenaar betwistte deze claim en stelde dat de benodigde informatie beschikbaar was via de website van de Belastingsamenwerking West-Brabant.
De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een schending van artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ. De rechtbank volgde de jurisprudentie van het Hof Arnhem-Leeuwarden, waarin werd gesteld dat de heffingsambtenaar niet verplicht is om de indexeringspercentages en onderbouwingen te verstrekken. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waardoor de WOZ-waarde en de aanslag OZB gehandhaafd blijven. De belanghebbende kreeg geen vergoeding van griffierecht of proceskosten.