In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 4 september 2024 uitspraak gedaan in een kort geding tussen Duurzeam-Energy B.V. (eisende partij) en [gedaagde] B.V. (gedaagde partij) over de opheffing van conservatoir beslag. Duurzeam vorderde de opheffing van beslag dat door [gedaagde] was gelegd op haar tegoeden bij de Rabobank en onder Bouwbedrijf Van der Ven BV. De achtergrond van het geschil ligt in een overeenkomst van onderaanneming die op 25 mei 2022 werd gesloten, waarbij Duurzeam als onderaannemer verantwoordelijk was voor de levering en aanleg van installaties voor een nieuwbouwproject. Er ontstond een geschil over de uitvoering van deze overeenkomst, waarbij [gedaagde] stelde dat Duurzeam haar verplichtingen niet was nagekomen en schade had veroorzaakt.
De voorzieningenrechter oordeelde dat Duurzeam onvoldoende onderbouwing had gegeven voor haar vordering tot opheffing van het beslag. De rechter stelde vast dat er geen summierlijke ondeugdelijkheid van de vordering van [gedaagde] was aangetoond. Bovendien werd geoordeeld dat [gedaagde] geen misbruik maakte van haar bevoegdheid tot beslaglegging, aangezien zij ook in de bodemprocedure vorderingen tegen Duurzeam had ingesteld. De belangenafweging leidde tot de conclusie dat het belang van [gedaagde] om zekerheid te hebben voor haar vordering zwaarder woog dan het belang van Duurzeam bij opheffing van het beslag.
Duurzeam werd veroordeeld in de proceskosten van [gedaagde], die in totaal € 1.973,00 bedroegen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van belangen in kort geding procedures en de noodzaak voor een goede onderbouwing van vorderingen.