ECLI:NL:RBZWB:2024:6615

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
27 september 2024
Publicatiedatum
27 september 2024
Zaaknummer
02-007071-24
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aangifte van aanranding van een minderjarige en de daaropvolgende strafrechtelijke procedure

Op 27 september 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het aanranding van een elfjarig meisje op 16 augustus 2023. De verdachte heeft het meisje op straat aangerand door haar bil te betasten. De rechtbank heeft de zaak inhoudelijk behandeld op 13 september 2024, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten hebben gepresenteerd. De rechtbank oordeelde dat de tenlastelegging geldig was en dat de officier van justitie ontvankelijk was in de vervolging. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte de man was die het meisje heeft aangeraakt, op basis van verklaringen van het slachtoffer en getuigen, alsook camerabeelden die de verdachte op de plaats delict toonden.

De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie maanden, waarvan één maand voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. De rechtbank heeft daarbij rekening gehouden met de ernst van de inbreuk op de lichamelijke en geestelijke integriteit van het slachtoffer. De verdachte heeft geen verantwoordelijkheid genomen voor zijn daden en heeft de schuld buiten zichzelf gelegd, wat de rechtbank zorgwekkend vond. De rechtbank heeft ook een schadevergoeding van € 1.000,- toegewezen aan het slachtoffer, ter compensatie van de immateriële schade die het slachtoffer heeft geleden door de aanranding.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank, en de beslissing is gebaseerd op verschillende artikelen van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank heeft de verdachte ook verplicht om aan de benadeelde partij te betalen, met de mogelijkheid van gijzeling bij niet-betaling.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
Parketnummer: 02/007071-24
vonnis van de meervoudige kamer van 27 september 2024
in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren op [geboortedag 1] 1986 te [geboorteplaats] ( [land] ),
wonende aan het [woonadres] ,
raadsvrouw mr. M. Simons, advocaat te Raamsdonksveer.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 13 september 2024, waarbij de officier van justitie mr. I.M. Peeters en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte op 16 augustus 2023 in [plaats] [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer] ) heeft aangerand door het strelen en/of betasten van haar billen (primair). Dit is subsidiair ten laste gelegd als het plegen van ontuchtige handelingen met een minderjarige die nog geen zestien jaar oud was.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair ten laste gelegde feit heeft begaan.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft bepleit dat verdachte van het primair en subsidiair ten laste gelegde feit moet worden vrijgesproken. Op specifieke standpunten van de verdediging zal de rechtbank – voor zover relevant – hieronder nader ingaan.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Primair: aanranding
[slachtoffer] heeft verklaard dat zij op 16 augustus 2023 met haar vriendin [naam] onderweg was naar een speeltuin aan het [straat 1] in [plaats] . Onderweg kwamen zij bij de sporthal een man tegen. De man vroeg naar haar naam, droeg een lichtblauw T-shirt en had een boodschappentas van Jumbo bij zich met daarin een stokbrood. De man ging op enig moment onder [slachtoffer] broekje, bij de linkerbil aan de achterkant. Hij heeft de achterkant van haar onderbroek aangeraakt. Hierna zijn [slachtoffer] en [naam] weggerend.
[naam] heeft verklaard dat zij met [slachtoffer] onderweg was naar de speeltuin toen zij in de buurt van de sporthal een man tegenkwamen. De man ging het broekje van [slachtoffer] in met zijn hand. [slachtoffer] zei “rennen” en zij zijn weggerend.
De rechtbank ziet in de verklaring van [naam] steun voor de verklaring van [slachtoffer] . Uit de verklaring van [naam] blijkt niet of zij zelf heeft gezien dat [slachtoffer] werd aangeraakt door de man of dat zij dit van [slachtoffer] heeft gehoord. Ook als van dit laatste wordt uitgegaan, vindt wat [slachtoffer] heeft verklaard voldoende bevestiging in de verklaring van [naam] om deze als steunbewijs te kunnen aanmerken. Beiden hebben het immers over het tegenkomen van een man op weg naar de speeltuin en over wegrennen. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat [slachtoffer] door een man bij haar bil is aangeraakt. De vraag is vervolgens of verdachte deze man is geweest.
Verdachte heeft verklaard dat hij die dag ter hoogte van de sporthal twee meisjes is tegengekomen. De meisjes hadden een korte broek aan en hebben hun naam gezegd. De raadsvrouw heeft betoogd dat verdachte mogelijk twee andere meisjes is tegengekomen.
Uit de bewijsmiddelen - in onderlinge samenhang bezien - leidt de rechtbank af dat verdachte op 16 augustus 2023 [slachtoffer] en [naam] op straat is tegenkomen. Verdachte droeg die dag een blauw/groen T-shirt en had een gele Jumbotas bij zich, zo blijkt uit camerabeelden die kort daarvoor zijn gemaakt in de Jumbo aan de [straat 2] in [plaats] . Op die beelden heeft verdachte zichzelf herkend. Uit die beelden blijkt ook dat verdachte onder meer een stokbrood heeft gekocht. Dit alles - het tegenkomen op straat en het vragen naar de naam, het T-shirt, de tas en het stokbrood - past zozeer bij de verklaring van [slachtoffer] dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte de man is geweest die haar heeft aangeraakt.
De raadsvrouw heeft erop gewezen dat op het broekje en de onderbroek van [slachtoffer] geen DNA-materiaal van verdachte is aangetroffen, maar wel van een andere, onbekende man. Anders dan de raadsvrouw heeft betoogd, betekent dit echter niet dat verdachte [slachtoffer] niet kan hebben aangeraakt. De politie heeft namelijk de rechterkant van het broekje en de onderbroek bemonsterd, terwijl [slachtoffer] heeft verklaard dat zij aan de linkerkant is aangeraakt. Daarbij komt dat niet bij iedere aanraking per definitie DNA-materiaal achterblijft. Dat op het broekje en de onderbroek DNA-materiaal van een onbekende man is aangetroffen, doet aan voormeld oordeel niet af. De verkeerde kant is immers bemonsterd en daarnaast zijn andere oorzaken mogelijk voor het aantreffen van het DNA-materiaal. Het verweer van de raadsvrouw wordt daarom verworpen.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
op 16 augustus 2023 te [plaats] , door een feitelijkheid, te weten onverhoeds handelen, [slachtoffer] heeft gedwongen tot het dulden van een ontuchtige handeling, te weten het betasten van de bil van die [slachtoffer] .
Ten gevolge van een kennelijke omissie in de tenlastelegging, is na ‘onverhoeds’ het woord ‘handelen’ niet opgenomen. De rechtbank herstelt deze omissie en leest voormelde zinsnede zoals hiervoor is vermeld. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging verzoekt bij een bewezenverklaring aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van een dag, in combinatie met een werkstraf van veertig uren.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft een elfjarig meisje op straat aangerand door onverhoeds haar bil te betasten. Daarmee heeft verdachte een ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke en geestelijke integriteit van het slachtoffer. Het is een feit van algemene bekendheid dat dergelijke handelingen schade kunnen toebrengen aan de geestelijke gezondheid van kinderen. Dat is in deze zaak ook het geval, zo blijkt uit de slachtofferverklaring die door de moeder van het slachtoffer op de zitting is voorgelezen. Zij heeft toegelicht dat haar dochter door het incident is veranderd. Ze is minder spontaan en sneller bang.
Verdachte heeft het feit ontkend en daarmee geen enkele verantwoordelijkheid genomen voor zijn handelen. Hij heeft op de zitting bij herhaling verklaard dat het slachtoffer een “te kort broekje” aanhad. Ook heeft verdachte verklaard dat “we mensen zijn en iedereen verleid kan worden”. Het slachtoffer had zich volgens verdachte daarom zo niet moeten kleden. Deze uitspraken baren de rechtbank zorgen, omdat verdachte daarmee de schuld buiten zichzelf lijkt te leggen. Verdachte ziet kennelijk niet in dat het volstrekt ontoelaatbaar is om een minderjarige op haar bil aan te raken, ongeacht welke kleding de minderjarige draagt.
De rechtbank heeft kennisgenomen van het reclasseringsadvies van 23 juli 2024. Het recidiverisico kan niet worden ingeschat. Volgens de reclassering is bij verdachte niet gebleken van psychische problematiek of problemen op het gebied van werk, financiën of dagbesteding. De reclassering heeft geadviseerd om bij een veroordeling een straf zonder bijzondere voorwaarden op te leggen. Zij heeft daarbij wel in overweging gegeven om een (deels) voorwaardelijke straf aan verdachte op leggen om daaraan de algemene voorwaarde te verbinden dat verdachte in de proeftijd geen nieuw strafbaar feit pleegt.
Het bewezen verklaarde feit is zodanig ernstig dat daarop niet anders kan worden
gereageerd dan met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Bij het bepalen van de duur daarvan heeft de rechtbank aansluiting gezocht bij straffen die in vergelijkbare zaken zijn opgelegd. De rechtbank zal een deel van de straf voorwaardelijk aan verdachte opleggen, om hem ervan te weerhouden zich in de toekomst opnieuw schuldig te maken aan een (zeden)delict.
Alles afwegende acht de rechtbank een gevangenisstraf van drie maanden, waarvan een maand voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar, passend en geboden.

7.De benadeelde partij

Namens de benadeelde partij is aangevoerd dat zij nadelige (psychische) gevolgen heeft ondervonden van het bewezenverklaarde handelen van verdachte. Naar het oordeel van de rechtbank brengt de aard en de ernst van de normschending door verdachte mee dat de relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat sprake is van een aantasting in de persoon op andere wijze dan door lichamelijk letsel of aantasting in zijn eer of goede naam. Dit betekent dat de immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt.
De rechtbank acht evenwel onvoldoende onderbouwd dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden ter hoogte van het gevorderde bedrag van € 5.000,-. Gegeven de onderbouwing van de vordering en in aanmerking genomen de jonge leeftijd van het slachtoffer, acht de rechtbank vergoeding tot een bedrag van € 1.000,- billijk. Voor het overige wordt de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in de vordering.
De rechtbank zal tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen tot betaling van het toegekende schadebedrag. Dit betekent dat het CJIB de inning zal verzorgen en dat bij niet-betaling gijzeling kan worden toegepast als dwangmiddel.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f en 246 van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4. is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde het volgende strafbare feit oplevert:

feitelijke aanranding van de eerbaarheid;

- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 3 (drie) maanden, waarvan 1 (een) maand voorwaardelijk met een proeftijd van 2 (twee) jaar;
- bepaalt dat het voorwaardelijke deel van de straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast, omdat verdachte voor het einde van de proeftijd de hierna vermelde voorwaarden niet heeft nageleefd;
- stelt als
algemene voorwaardedat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
Benadeelde partij [slachtoffer]
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer] van € 1.000,-, bestaande uit materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 16 augustus 2023 tot aan de dag der voldoening;
- bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot schadevergoeding;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het [slachtoffer] , € 1.000,- te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 16 augustus 2023 tot aan de dag der voldoening;
- bepaalt dat bij niet-betaling 20 dagen gijzeling kan worden toegepast, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.A. van Beelen, voorzitter, mr. J.C.A.M. Los en mr. R.J.H. de Brouwer, rechters, in tegenwoordigheid van K. de Klerk-Van Rijs, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 27 september 2024.
K. de Klerk-Van Rijs is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I
De tenlastelegging
hij op of omstreeks 16 augustus 2023 te [plaats] , althans in Nederland, door geweld of een andere feitelijkheid en/of bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid, te weten onverhoeds [slachtoffer] heeft gedwongen tot het plegen en/of dulden van een of meer
ontuchtige handelingen, te weten
- het strelen en/of betasten van de billen, althans het lichaam van die [slachtoffer] ;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 16 augustus 2023 te [plaats] , althans in Nederland, met [slachtoffer] , geboren op [geboortedag 2] 2012, die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, buiten echt, een of meer ontuchtige handelingen heeft gepleegd, te weten
- het strelen en/of betasten van de billen, althans het lichaam van die [slachtoffer] .