ECLI:NL:RBZWB:2024:6612

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
27 september 2024
Publicatiedatum
27 september 2024
Zaaknummer
02-172367-22
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag met steekpartij in Roosendaal

Op 27 september 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een minderjarige verdachte, die op 9 juli 2022 in Roosendaal een steekpartij heeft gepleegd. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld voor poging tot doodslag. De zaak werd behandeld met gesloten deuren op 13 september 2024, waarbij de officier van justitie, mr. M.P. de Graaf, en de verdediging hun standpunten naar voren brachten. De verdachte heeft tijdens het incident geprobeerd het slachtoffer, [slachtoffer], te doden door hem met een mes te steken. De rechtbank heeft het beroep op noodweer en noodweerexces van de verdediging verworpen, omdat er onvoldoende bewijs was voor de aanwezigheid van een boksbeugel of een derde persoon die de verdachte zou hebben aangevallen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte meerdere stekende bewegingen heeft gemaakt, wat niet overeenkomt met zijn verklaring van slechts één zwaaiende beweging.

De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 180 uur en 222 dagen jeugddetentie, waarvan 180 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van één jaar. Daarnaast is er een gedeeltelijke toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, [slachtoffer], die schadevergoeding heeft gevorderd voor ziekenhuiskosten, eigen risico, kledingkosten en immateriële schade. De rechtbank heeft de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 12.685,19 toegewezen, met wettelijke rente vanaf 9 juli 2022. De rechtbank heeft ook de verplichting opgelegd aan de verdachte om dit bedrag te betalen aan de benadeelde partij, met de mogelijkheid van gijzeling bij niet-betaling.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Team jeugd
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02-172367-22
vonnis van de meervoudige kamer van 27 september 2024
in de strafzaak tegen de minderjarige
[verdachte]
geboren op [geboortedag] 2006 te [geboorteplaats]
wonende te [woonadres]
raadsman mr. M.A.W. Nillesen, advocaat te ’s-Hertogenbosch.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld met gesloten deuren op de zitting van 13 september 2024, waarbij de officier van justitie, mr. M.P. de Graaf, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat
verdachte op 9 juli 2022 in [plaats] heeft geprobeerd om [slachtoffer] te doden, dan wel dat hij deze [slachtoffer] zwaar heeft mishandeld door hem met een mes te steken.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot doodslag. De verklaring van verdachte dat hij slechts één zwaaiende beweging met een mes heeft gemaakt, past niet bij de schade aan de kleding en bij het letsel van [slachtoffer] .
De officier van justitie gaat er vanuit dat er geen sprake is geweest van een boksbeugel noch dat er een derde persoon in het kamp van aangever was die verdachte zou hebben geslagen, zodat het beroep op noodweer(exces) niet kan slagen.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging stelt dat verdachte slechts één zwaaiende beweging met een mes heeft gemaakt naar [slachtoffer] . Verdachte deed dit nadat hij – met een boksbeugel – op zijn oog was geslagen. Een tweede persoon heeft hem ook geslagen. De verdediging is primair van mening dat de rechtbank hiermee weliswaar tot een bewezenverklaring kan komen, maar dat sprake is geweest van een noodweersituatie.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
De rechtbank stelt op basis van het procesdossier vast dat verdachte op 9 juli 2022 in [plaats] met een mes het lichaam van [slachtoffer] heeft geraakt. Het letsel van [slachtoffer] heeft hierbij volgens de informatie van het forensisch artsenteam [ziekenhuis] bestaan uit een breuk in de linker bovenarm, twee steekverwondingen in de linker bovenarm, een steekverwonding aan de voorkant van de buik, beschadiging van de lever, de slagader en de ader naar de rechternier en van de grote lichaamsader en letsel in het gezicht. Alleen de botbreuk vergt al zes weken genezing. Zonder medisch ingrijpen, zou het letsel levensbedreigend zijn geweest.
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat dit alleen al een poging tot doodslag oplevert.
De verdediging stelt dat er sprake is geweest van slechts één zwaaiende beweging. De rechtbank is echter van oordeel dat de steekverwondingen, zoals hierboven weergegeven, alsmede de beschadigingen aan het shirt in de linker bovenarm en één in het voorpand van het shirt ter hoogte van de navel, niet kunnen passen bij één enkele zwaaiende beweging. Eén zwaaiende beweging van rechtsboven naar linksonder, zoals verdachte ter zitting heeft gedemonstreerd, impliceert immers een
snijbeweging, terwijl er blijkens het letsel sprake was van
steekverwondingen, zoals ook blijkt uit de perforatie van de buik. De rechtbank gaat er, gelet hierop, dan ook vanuit dat er door verdachte meerdere stekende bewegingen met het mes zijn gemaakt naar [slachtoffer] .
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
op 9 juli 2022 te [plaats] ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven, die [slachtoffer] meermalen, met een mes, in
delinker arm en de buik, heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.

5.De strafbaarheid

5.1
Het standpunt van de verdediging
Noodweer
De verdediging heeft een beroep gedaan op noodweer, zodat het feit niet strafbaar kan worden geacht.
Er was eerder op de avond een incident in [café] waarbij [slachtoffer] verdachte heeft geslagen. De verdediging stelt dat verdachte de situatie met [slachtoffer] hierna wilde uitpraten. Volgens verdachte heeft [slachtoffer] voorgesteld om hiervoor samen naar de steeg te gaan, terwijl verdachte het park had geopperd. Eenmaal buiten beeld heeft [slachtoffer] verdachte geslagen, met de vuist en vervolgens met een boksbeugel. Ook was er een vriend van [slachtoffer] aanwezig die verdachte eveneens heeft geslagen. Verdachte heeft zichzelf moeten verdedigen tegen deze ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanval. Verdachte heeft daarom een mes uit zijn zak gehaald, het mes open geklapt en één zwaaiende beweging richting [slachtoffer] gemaakt.
Verdachte heeft over deze noodweersituatie consequent en van meet af aan verklaard en het letsel aan zijn oog past ook bij deze verklaring. De verklaring van verdachte kan niet worden gefalsificeerd aan de hand van het dossier. Door het openbaar ministerie is immers nagelaten om gedegen onderzoek te doen naar zowel het letsel van verdachte als naar de aanwezigheid van een boksbeugel, hoewel dit wel door de verdediging is verzocht.
Noodweerexces
Subsidiair is de verdediging van mening dat, mocht verdachte in zijn verdediging verder zijn gegaan dan mogelijk geboden was, dit is veroorzaakt door een hevige, door de aanranding van [slachtoffer] met de boksbeugel en de klappen van de vriend van [slachtoffer] veroorzaakte, gemoedstoestand. Verdachte heeft uit lijfsbehoud en angst gehandeld om zichzelf te beschermen tegen zwaarder letsel en is daarbij mogelijk verder gegaan dan geboden was. Aan verdachte komt dan een geslaagd beroep toe op noodweerexces.
Verzocht wordt verdachte te ontslaan van alle rechtsvervolging.
5.2
Het standpunt van de officier van justitie
Noodweer(exces)
De officier van justitie acht de noodweersituatie onvoldoende aannemelijk. . Dat sprake was van een boksbeugel bij [slachtoffer] is alleen gesteld door aangever, maar vindt nergens anders in het dossier steun. Datzelfde geldt voor de aanwezigheid van en het slaan door een derde persoon, uit het kamp van [slachtoffer] .
Subsidiair stelt de officier van justitie dat, als er wel uitgegaan kan worden van een noodweersituatie, verdachte niet volgens de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit heeft gehandeld.
5.3
Het oordeel van de rechtbank
Aanleiding steekpartij
De rechtbank weegt mee dat het op de tenlastelegging weergegeven voorval, zijn voortraject had in [café] in [plaats] , eerder op die avond van 9 juli 2022. Op de camerabeelden van het café is te zien dat [slachtoffer] rond 01.41 uur langs verdachte liep en dat verdachte hem nariep. [slachtoffer] is teruggelopen naar verdachte waarna een handgemeen ontstond. Verdachte is hierbij meerdere keren geslagen op of in de richting van zijn gezicht door [slachtoffer] . Vervolgens zijn verdachte en [slachtoffer] samen via de [straat] om de hoek gelopen waar zich geen camera’s bevonden en waar er geen politietoezicht was. De stelling van verdachte bij de politie en ter zitting dat het initiatief om naar dit stuk van de steeg te lopen van [slachtoffer] kwam, staat haaks op de verklaringen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] én op verdachtes eigen verklaring bij de rechter-commissaris dat het initiatief juist van verdachte kwam. De rechtbank gaat er, gelet hierop, vanuit dat het meer waarschijnlijk is dat het initiatief om naar het stuk van de steeg te gaan waar geen toezicht was, van verdachte afkomstig is geweest.
Aanwezigheid derde persoon?
Uit de camerabeelden blijkt dat verdachte en [slachtoffer] circa 7 minuten na het incident in [café] , samen de steeg in liepen en dat op enige afstand een groep hen volgde. Nadat verdachte en [slachtoffer] om de hoek uit beeld zijn verdwenen, heeft zich een groep mensen op de hoek verzameld. Op basis van het dossier kan echter niet worden vastgesteld wie erbij stonden en evenmin of deze personen zicht hadden op wat er is gebeurd tussen verdachte en [slachtoffer] . Er zijn meerdere getuigen gehoord, maar niemand heeft verklaard iets van het voorval te hebben gezien. Alleen verdachte heeft verklaard dat een derde persoon betrokken was bij het voorval. Dit blijkt niet uit de beelden en ook niet uit de diverse getuigenverklaringen. [getuige 2] , de persoon van wie verdachte later heeft verklaard dat deze de derde persoon moet zijn geweest, heeft verklaard dat hij [slachtoffer] pas heeft gezien toen deze al (hevig) bloedde. De rechtbank is dan ook van oordeel dat onvoldoende is komen vast te staan dat er een derde persoon aanwezig was die verdachte ook zou hebben geslagen.
Aanwezigheid boksbeugel?
Verdachte heeft verklaard dat hij om het hoekje een klap van [slachtoffer] heeft gekregen die duidelijk anders aanvoelde dan de eerdere klappen die hij had gekregen van [slachtoffer] . Deze klappen zouden zwaarder en harder hebben aangevoeld en toen hij goed keek, was er volgens verdachte iets zwarts te zien aan de hand van [slachtoffer] .
De rechtbank overweegt dat verdachte van meet af aan, consequent, heeft verklaard dat [slachtoffer] een boksbeugel heeft gebruikt. Voorts is op de foto van verdachte in het dossier duidelijk een dik oog te zien, wat een ondersteuning voor de lezing van verdachte zou kúnnen vormen. Dit letsel zou naar het oordeel van de rechtbank evenwel ook op een andere manier ontstaan kunnen zijn. Het openbaar ministerie heeft - ondanks het uitdrukkelijke verzoek hiertoe - nagelaten het letsel aan het oog van verdachte nader te onderzoeken.
Echter, van enige andere aanwijzing dat er een boksbeugel gebruikt is door [slachtoffer] , behalve dat het letsel van verdachte hierbij eventueel zou kúnnen passen, is de rechtbank niet gebleken. Daarbij weegt zij mee dat verdachte blijkens de beelden al meerdere (rake) klappen had gekregen van [slachtoffer] in het [café] . Ook weegt de rechtbank mee dat [slachtoffer] weliswaar niets meer weet van de betreffende avond, maar dat hij wel heeft verklaard nimmer een boksbeugel te hebben gehad of er eerder een te hebben gebruikt. Geen van de getuigen heeft voorts verklaard over de aanwezigheid van een boksbeugel. Er is ook geen boksbeugel gevonden op of in de nabijheid van de plaats delict, van verdachte of van [slachtoffer] . Weliswaar is er door de politie niet specifiek gezocht naar een boksbeugel, maar wel is de omgeving afgezocht naar de aanwezigheid van een mes waarbij evenmin een boksbeugel is aangetroffen. De rechtbank gaat er daarbij vanuit dat als er een boksbeugel gevonden zou zijn, de politie dit zou hebben opgemerkt en dit zou hebben geverbaliseerd.
De stelling van de verdediging ter zitting dat de boksbeugel mogelijk is weggenomen door een ter plekke aanwezige bekende van [slachtoffer] , schuift de rechtbank terzijde nu de commotie die na het steekincident bij de vrienden van [slachtoffer] is ontstaan, zich vooral op [slachtoffer] en zijn verwondingen moet hebben gericht en niet op het verdoezelen van de aanwezigheid van een boksbeugel.
De rechtbank gaat er aldus vanuit dat verdachte weliswaar op enig moment is geslagen door [slachtoffer] , maar dat de aanwezigheid van een boksbeugel is niet komen vast te staan.
Een noodweersituatie is dan ook niet aannemelijk geworden.
Mocht de verdediging menen dat direct voorafgaand aan het steken/snijden een noodweersituatie bestond, ook als uit wordt gegaan van een klap zonder boksbeugel, dan is naar het oordeel van de rechtbank niet voldaan aan de eis van subsidiariteit, nu niet aannemelijk is geworden dat verdachte zich niet eenvoudig aan deze situatie kon onttrekken door bijvoorbeeld weg te lopen of een duw te geven om afstand te creëren.
Noodweerexces
De rechtbank verwerpt ook het beroep op noodweerexces. Van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanval is de rechtbank zoals hierboven is overwogen, immers niet gebleken.
Er zijn ook verder geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
Verdachte is strafbaar, omdat (verder) ook niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen 221 dagen jeugddetentie, waarvan 180 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar en daarnaast een werkstraf voor de duur van 180 uur. De officier van justitie gaat er daarbij vanuit dat verdachte 41 dagen in voorarrest heeft gezeten.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging bepleit ontslag van alle rechtsvervolging. Subsidiair stelt de verdediging dat verdachte met de dagen in voorarrest - gelet op het lange tijdsverloop en de positieve groeicurve van verdachte – voldoende straf heeft gekregen.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag. Hij is met [slachtoffer] een steeg ingegaan en de hoek om waar geen camera- en politietoezicht was en heeft [slachtoffer] vervolgens met een mes gestoken. Dat verdachte een mes op zak droeg tijdens het uitgaan, is al bijzonder kwalijk, maar dat hij het heeft gebruikt om een ruzie of een vervelende situatie met [slachtoffer] te beslechten, acht de rechtbank zeer ernstig. De verwondingen die [slachtoffer] heeft opgelopen zijn levensbedreigend geweest. Zoals [slachtoffer] zeer treffend in de schriftelijke slachtofferverklaring heeft verwoord, heeft hij zowel fysiek als mentaal, sociaal en financieel geleden onder de steekpartij en dus door het handelen van verdachte. Ook nu nog ondervindt [slachtoffer] beperkingen van het incident en heeft hij last van angsten en onzekerheid door dit ene incident wat zeer kort moet hebben geduurd.
De rechtbank weegt in het voordeel van verdachte mee dat het feit ruim twee jaar geleden is gebeurd. Het tijdsverloop is slechts ten dele te wijten aan de onderzoekswensen van verdachte. Voor het overige deel ligt het aan de zijde van zowel het openbaar ministerie als (de planning van) de rechtbank.
Verdachte heeft 42 dagen in voorarrest gezeten voordat hij geschorst werd. Hij heeft zich tijdens deze schorsing echter meerdere keren met drugsgerelateerde feiten ingelaten en is voor één van deze feiten veroordeeld tot een taakstraf. Artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht is dan ook van toepassing. Verdachte heeft deze taakstraf inmiddels al afgerond.
Uit het rapport van de Raad van de Kinderbescherming (hierna: de Raad) van 8 augustus 2024 blijkt dat het momenteel goed gaat met verdachte. Het recidiverisico wordt als laag ingeschat. Hij heeft een goed dag- en nachtritme en structuur doordat hij werk heeft. De jeugdreclassering is nu al twee jaar betrokken bij hem. Er zijn geen doelen meer te behalen en er wordt daarom geen meerwaarde meer gezien in een jeugdreclasseringstoezicht. De Raad adviseert om een onvoorwaardelijke taakstraf in de vorm van een werkstraf en daarnaast om voorwaardelijke jeugddetentie op te leggen.
Ter zitting is daar namens de Raad aan toegevoegd dat er ook geen aanleiding is om een behandeling of begeleiding door de jeugdreclassering te adviseren, als er een veroordeling volgt.
Ook de jeugdreclassering schetst ter zitting een positief beeld van verdachte. Het toezicht is goed verlopen, [school] heeft verklaard dat verdachte een fijne student was en dat er geen sprake was van agressie. De enige rimpeling was het drugsdelict waarvoor verdachte is veroordeeld tot een taakstraf. Maar ook deze taakstraf is goed afgerond. Daarnaast was er nog een melding van gebruik van lachgas, waarvoor geen sancties zijn gevolgd. Er zijn geen doelen meer te behalen, dus de jeugdreclassering ziet geen aanleiding voor (een verlenging van) het reclasseringstoezicht als bijzondere voorwaarde.
De rechtbank acht, alles afwegend, de strafmodaliteit van de geëiste straf passend en geboden, maar ziet aanleiding in de geruime tijd die er overheen is gegaan sinds het strafbare feit is gepleegd, om de proeftijd tot slechts één jaar te beperken. De rechtbank gaat er vanuit dat verdachte van 9 juli 2022 tot de schorsing van de voorlopige hechtenis op 18 augustus 2022 42 dagen in voorarrest heeft gezeten. De rechtbank legt dan ook een jeugddetentie op voor de duur van 222 dagen, waarvan 180 dagen voorwaardelijk met aftrek van de tijd die hij in voorarrest heeft gezeten en daarnaast een werkstraf voor de duur van 180 uur.

7.De benadeelde partij

De benadeelde partij [slachtoffer] vordert een schadevergoeding van € 41.341,19 voor dit feit.
Het betreft € 527,00 voor ziekenhuiskosten, € 1.358,65 eigen risico 2022, € 799,53 eigen risico 2023, €218,00 voor kosten kleding, € 15.200 van verlies aan opleiding/inkomen,
€ 1.238,01 reis- en parkeerkosten van ouders, € 12.000,00 gederfde inkomsten van ouders en €10.000 aan immateriële kosten met het opleggen van de wettelijke rente en de schadevergoedingsmaatregel.
De verdediging heeft gesteld dat de benadeelde partij ten aanzien van de gehele vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard omdat de vordering te groot ente complex is en voorts te laat voor de zitting is ingebracht, waardoor de verdediging – ook wegens een drukke agenda – zich niet goed heeft kunnen voorbereiden op deze vordering.
De officier van justitie heeft zich ten aanzien van de vordering aan het oordeel van de rechtbank gerefereerd.
De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat bewezen kan worden verklaard dat verdachte dit feit heeft gepleegd. Dit betekent ook dat verdachte onrechtmatig heeft gehandeld tegenover de benadeelde partij en dat hij verplicht is de schade van de benadeelde partij te vergoeden. De rechtbank zal hieronder toelichten welke schade voor toewijzing in aanmerking komt.
Toewijsbare materiële schade
De materiële schade bestaat uit de kosten van het ziekenhuis, het eigen risico van zowel 2022 als 2023, de kosten van de kleding en de reis- en parkeerkosten van de ouders. De hoogte van deze materiële schade is redelijk en staat ook in een voldoende verband met het bewezenverklaarde handelen van verdachte, zodat ook sprake is van schade die een rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde feit. Ten aanzien van de reis- en parkeerkosten van de ouders naar en van het ziekenhuis waar [slachtoffer] verbleef, merkt de rechtbank op dit weliswaar geen schade van de benadeelde zelf betreft, maar dat het inmiddels bestendige jurisprudentie is dat ook deze schade wordt vergoed.
Afgewezen materiële schade
Voor wat betreft de gevorderde gederfde inkomsten van de ouders, ter hoogte van €12.000,=, is de rechtbank van oordeel dat deze moet worden afgewezen nu een wettelijke grondslag daarvoor ontbreekt. Het betreft immers geen verplaatste schade in de zin van artikel 6:107 van het Burgerlijk Wetboek.
Niet-ontvankelijke materiële schade
Voor het overige bedrag, waaronder € 15.200 voor het verlies van opleiding, is de rechtbank van oordeel dat weliswaar voldoende verband met het bewezenverklaarde handelen van verdachte kan worden aangenomen en eveneens dat de vordering (enigszins) is onderbouwd. De raadsvrouw van het slachtoffer heeft aangegeven dat alleen een verklaring van school van [slachtoffer] ontbreekt. Er ontbreekt dus informatie en het debat over deze kostenpost heeft niet in voldoende mate kunnen plaatsvinden, terwijl dit bij een gedegen bestudering van de vordering wel in de rede had gelegen. De rechtbank volgt daarom de verdediging in de stelling dat dit een te complex vraagstuk is, dat het te kort dag was voor de raadsman om hier een gedegen verweer in te voeren en dat de post hoog is. De rechtbank zal de benadeelde partij ten aanzien van dit onderdeel van de vordering dan ook niet-ontvankelijk verklaren.
Immateriële schade
De benadeelde heeft aangevoerd dat hij ook nadelige (psychische) gevolgen heeft ondervonden en nog altijd ondervindt van het bewezenverklaarde handelen van verdachte. Naar het oordeel van de rechtbank brengen de aard en de ernst van de normschending door verdachte mee dat de relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon op andere wijze dan door lichamelijk letsel of aantasting in zijn eer of goede naam kan worden aangenomen. Dit betekent dat de immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt. Gelet op alle omstandigheden en de bedragen die in vergelijkbare gevallen zijn toegekend, acht rechtbank vergoeding van een bedrag van € 8.500,00 billijk. Tevens zal de gevorderde wettelijke rente worden toegewezen vanaf het tijdstip vanaf het moment dat de schade is ontstaan, te weten vanaf 9 juli 2022.
Conclusie rechtbank
De rechtbank acht de door de benadeelde gevorderde schadevergoeding dan ook toewijsbaar tot een bedrag van € 21.141,19, waarvan € 12.641,19 materiële schade en € 8.500,00 immateriële schade. Tevens zal de gevorderde wettelijke rente worden toegewezen vanaf het tijdstip vanaf het moment dat de schade is ontstaan, te weten vanaf 9 juli 2022.
Schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank zal tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen tot betaling van het toegekende schadebedrag en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 juli 2022. Dit betekent dat het CJIB de inning zal verzorgen.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 36f, 45, 63, 77m, 77n, 77x, 77y, 77z en 287 van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
Poging tot doodslag
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een jeugddetentie van 222 dagen, waarvan 180 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van één jaar;
- bepaalt dat deze jeugddetentie niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, omdat verdachte voor het einde van de proeftijd na te melden voorwaarde niet heeft nageleefd;
- stelt als
algemene voorwaardedat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde jeugddetentie;
- veroordeelt verdachte tot
een taakstraf van 180 uren;
- beveelt dat indien verdachte de taakstraf niet naar behoren verricht,
vervangende jeugdhechteniszal worden toegepast van
90 dagen;
Benadeelde partijen
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer] van € 12.685,19, waarvan € 4.185,19 aan materiële schade en € 8.500,= aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 9 juli 2022 tot aan de dag der voldoening.
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
- wijst de vordering van de benadeelde partij voor wat betreft de gederfde inkomsten van de ouders ter hoogte van € 12.000 af;
- verklaart de benadeelde partij in het overige gedeelte van de vordering (€15.200) niet-ontvankelijk en bepaalt dat de vordering voor dat gedeelte bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer
€ 12.685,19 te betalen en vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 9 juli 2022 tot aan de dag der voldoening;
- bepaalt dat bij niet betaling 0 dagen gijzeling kan worden toegepast
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd;
Voorlopige hechtenis
- heft het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis op.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.M.L. Felix, voorzitter, tevens kinderrechter,
mr. D. Bogaert en mr. L.W.M. Hendriks, rechters, in tegenwoordigheid van
mr. G.P.A.J. Joosen, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 27 september 2024.
Mr. Hendriks is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.