In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 26 september 2024 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening in het kader van een bezwaar tegen de intrekking van een Alcoholvergunning. De burgemeester van Breda had de vergunning ingetrokken op basis van het argument van slecht levensgedrag van de verzoeker, die wordt verdacht van ernstige zedenfeiten, en de vrees voor de openbare orde en veiligheid. De verzoeker, die sinds 2012 een horecabedrijf exploiteert, heeft bezwaar gemaakt tegen deze intrekking en verzocht om schorsing van het besluit. De voorzieningenrechter heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de burgemeester onvoldoende onderbouwing heeft gegeven voor de intrekking van de vergunning. De voorzieningenrechter oordeelde dat de aangiften tegen de verzoeker, die nog niet tot een veroordeling hebben geleid, niet voldoende zijn om te spreken van slecht levensgedrag. Ook de meldingen van seksueel overschrijdend gedrag en de overtredingen van de Alcoholwet zijn niet overtuigend genoeg om de vergunning in te trekken. De voorzieningenrechter heeft daarom het bestreden besluit geschorst en de burgemeester opgedragen het griffierecht en proceskosten te vergoeden aan de verzoeker. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van belangen en de noodzaak van een goede motivering bij het intrekken van vergunningen.