4.3.2De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Feiten en omstandigheden
Op grond van de bewijsmiddelen en de overige stukken in het dossier stelt de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden vast.
De politie ontvangt op 21 mei 2023 omstreeks 01.30 uur een melding van insluipers op het terrein van [bedrijf] te [plaats] .
Enige tijd na de melding worden medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] aangehouden. Zij zijn door een verbalisant gezien op het terrein, waar zij - om te ontkomen aan de politie - over het hekwerk zijn geklommen. Op de plaats op het terrein waar [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] over het hek zijn geklommen wordt een dopsleutel met een dop erop aangetroffen en op de plaats waar de verbalisant [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] heeft zien wegrennen zijn twee zwarte sporttassen aangetroffen. In één van die tassen zaten vijf doppen.
[medeverdachte 4] is omstreeks 01.45 uur nabij het terrein aangehouden. Hij stond op dat moment bij zijn auto, een Volkswagen Golf met [kenteken 1] . In zijn auto is verschillend gereedschap en een verpakking van een set dopsleutels aangetroffen.
Vlak voor de melding werd bij het havengebied een auto, een Volkwagen Polo met [kenteken 2] , gecontroleerd. Bestuurder hiervan was [medeverdachte 3] , de bijrijder was verdachte. De auto kwam uit de richting van het havengebied rijden. In de auto werd het paspoort van [medeverdachte 1] aangetroffen. Ook blijkt de auto op naam te staan van de vader van [medeverdachte 1] . De auto mocht doorrijden, maar nadat [medeverdachte 1] is aangehouden is besloten om [medeverdachte 3] en verdachte alsnog aan te houden. Zij zijn uiteindelijk in Rotterdam aangehouden. In het voertuig zijn een telefoon, een boor, een dremel en een handzaag aangetroffen.
Onder alle verdachten zijn tijdens de fouillering telefoons aangetroffen. Over de chain of custody met betrekking tot de inbeslaggenomen telefoon bij verdachte overweegt de rechtbank dat uit het dossier blijkt dat de telefoon bij de aanhouding onder hem in beslag is genomen. De rechtbank ziet dan ook geen onregelmatigheden in de chain of custody. De rechtbank ziet op basis van het dossier evenmin aanleiding om te twijfelen dat verdachte zowel de eigenaar als de gebruiker was van de telefoon, nu hij deze onder zich had ten tijde van de aanhouding en uit het dossier niet blijkt dat een ander de telefoon onder zich heeft gehad en ook daadwerkelijk heeft gebruikt. Het verweer van de verdediging met betrekking tot de telefoon van verdachte wordt dan ook verworpen.
Op de telefoons van [medeverdachte 1] en verdachte zijn (groeps)gesprekken aangetroffen die zien op de uithaalactie die avond. Anders dan de verdediging is de inhoud van die berichten naar het oordeel van de rechtbank niet anders te lezen dan dat het gaat om de uithaalactie van die avond. Eén van de groepsgesprekken is opgestart door verdachte. In dat groepsgesprek en in een afzonderlijk chatgesprek met [medeverdachte 1] geeft hij [medeverdachte 1] instructies over waar hij moet zijn en wat hij moet doen. Ook blijkt hieruit dat [medeverdachte 1] zijn livelocatie moet delen, zodat hij gevolgd kon worden.
Het verband tussen de verdachten onderling
De rechtbank stelt vast dat de verdachten die avond gezamenlijk zijn opgetrokken en kent in dat verband veel gewicht toe aan de verklaring van [medeverdachte 1] . Niet alleen heeft [medeverdachte 1] zichzelf in zijn verklaring belast, maar zijn gedetailleerde verklaring wordt ook ondersteund door ander bevindingen uit het dossier. De rechtbank acht zijn verklaring daarom betrouwbaar en zal deze dan ook als uitgangspunt bij haar beoordeling gebruiken.
[medeverdachte 1] heeft verklaard dat hij die avond door iemand met de auto is opgehaald. De andere jongen waarmee hij was (de rechtbank begrijpt: [medeverdachte 2] ) is later ingestapt. Zij hadden die avond het doel om verdovende middelen uit de container te halen en zij zijn om die reden door de chauffeur (de rechtbank begrijpt: [medeverdachte 4] ) naar het haventerrein gebracht. Tijdens het rijden werd er tussen de drie verdachten overleg gevoerd, waarbij [medeverdachte 4] informatie ontving en aan [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] liet weten bij welke container zij moesten zijn. Eenmaal op het haventerrein aangekomen zijn [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] richting het afgesloten terrein gerend en is [medeverdachte 4] op hen blijven wachten. [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] hadden twee sporttassen en meerdere dopsleutels bij zich om de container mee open te maken. De tassen en het gereedschap lagen al klaar in de auto op het moment dat [medeverdachte 1] bij [medeverdachte 4] instapte. De rechtbank acht de verklaring van [medeverdachte 4] dat hij niet wist met welk doel hij [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] naar het haventerrein moest brengen en geen wetenschap had van het gereedschap en de overige voorwerpen in de auto, gelet op het voorgaande, ongeloofwaardig.
De rechtbank stelt verder vast dat er contact werd gehouden tussen de twee groepen verdachten. [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] zijn nadat zij bij [medeverdachte 4] zijn uitgestapt over het hek geklommen en op zoek gegaan naar de container, waarbij [medeverdachte 1] telefonisch instructies kreeg en live gevolgd werd door onder andere verdachte. De rechtbank heeft hiervoor reeds geoordeeld dat verdachte de gebruiker was van de onder hem in beslag genomen telefoon en acht zijn verklaring dat hij niet bij de uithaalactie betrokken is geweest en om een andere reden die avond aanwezig was nabij het terrein van [bedrijf] , daarom ongeloofwaardig.
[medeverdachte 1] heeft verder verklaard dat er die avond nog een persoon aanwezig was die de wacht zou houden. Hier had hij ook contact mee. Volgens hem is dit de persoon waar zijn paspoort is gevonden en waaraan hij de sleutels van de auto van zijn vader heeft gegeven. [medeverdachte 1] noemt die persoon [naam] (fonetisch). De rechtbank concludeert op basis van het voorgaande dat [medeverdachte 1] hiermee [medeverdachte 3] bedoelt, gelet op de gelijkenis met zijn voornaam en omdat [medeverdachte 3] zelf verklaart dat hij in de auto van de vader van [medeverdachte 1] reed en hij die sleutels van [medeverdachte 1] had gekregen. Zij acht de verklaring van [medeverdachte 3] dat hij niets afwist van wat er ging gebeuren die avond, daarom ongeloofwaardig. Daarbij weegt de rechtbank mee dat hij zich in de auto bevond met verdachte, die in constant contact stond met de andere verdachten. De rechtbank stelt gelet hierop vast dat [medeverdachte 3] en verdachte die avond nabij het terrein van [bedrijf] aanwezig waren om de wacht te houden, waarbij verdachte een coördinerende rol had door instructies te geven aan de verdachten die zich op het terrein bevonden, terwijl [medeverdachte 3] achter het stuur zat.
Voorbereidingshandelingen?
Uit het voorgaande volgt dat verdachte samen met de medeverdachten voorwerpen en vervoersmiddelen voorhanden heeft gehad en dat zij verdeeld over twee groepen naar het haventerrein in [plaats] zijn gereden, met als doel drugs uit een container te halen en deze vervolgens verder te vervoeren in (één van) de auto’s waarmee verdachte en de medeverdachten naar het terrein zijn gereden.
Voor een bewezenverklaring op basis van artikel 10a van de Opiumwet moet komen vast te staan dat de verdachte heeft gehandeld met het opzet om de invoer van harddrugs voor te bereiden en/of te bevorderen. Daarvoor is noodzakelijk dat sprake is van een concreet verband met verdovende middelen. Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan gebleken, nu een specifieke container in verband kan worden gebracht met cocaïne. Op de telefoon die onder verdachte in beslag is genomen, is namelijk een video aangetroffen waarop de container met [nummer] is zien. Uit informatie van de Belgische autoriteiten is gebleken dat er op 14 mei 2023 - dus enkele dagen voor de ten laste gelegde feiten - een hoeveelheid van 46,4 kilogram cocaïne is aangetroffen in deze container. Dat niet kan worden vastgesteld dat het daadwerkelijk cocaïne betrof omdat de uitslag van het onderzoek van de bemonsteringen ontbreekt, doet hier niet aan af. Ongeacht of de invoer van cocaïne geslaagd is, is voor de kwalificatie van artikel 10a van de Opiumwet van belang dat het opzet van degene die de voorbereidingshandelingen pleegt erop is gericht om handelen in strijd met artikel 2 van de Opiumwet mogelijk te maken en dat hij aan die intentie uiting heeft gegeven door voorbereidingshandelingen (als bedoeld in artikel 10a van Opiumwet) te verrichten. Uit voornoemde omstandigheden blijkt voldoende wat de intentie van de verdachten was en dat de handelingen van verdachten het doel hadden het invoeren van de reeds inbeslaggenomen partij cocaïne, waarmee de criminele intentie gegeven is.
Naar het oordeel van de rechtbank kan geen andere conclusie worden getrokken dan dat verdachte en de medeverdachten op of nabij het haventerrein aanwezig waren als uithalers van cocaïne en dat de meegebrachte voorwerpen en de auto’s daarmee bestemd waren om cocaïne uit de betreffende container te halen en te vervoeren.
Opzet?
De rechtbank verwerpt het verweer van de verdediging over het ontbreken van opzet bij verdachte om drugsinvoer voor te bereiden of te bevorderen. Het uithalen van cocaïne uit containers op een haventerrein maakt deel uit van het complexe logistieke proces van een miljoenentransport van verdovende middelen, waarbij aannemelijk is dat dit van tevoren nauwkeurig is gepland en gecoördineerd. Verdachte is midden in de nacht, samen met [medeverdachte 3] , met gereedschap naar het haventerrein gereden, om aldaar de wacht te houden terwijl er cocaïne uit een container werd gehaald. Ondertussen hield hij contact met de verdachten uit de andere groep en gaf hij instructies aan de verdachten die zich op het terrein bevonden. Daaruit blijkt dat verdachte wetenschap had van het specifieke doel
- namelijk het uithalen van cocaïne uit een container - en dat hij het gereedschap en de overige voorwerpen voorhanden heeft gehad met dat doel.
Nauwe en bewuste samenwerking?
De rechtbank is van oordeel dat sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking nu verdachte en de medeverdachten de voorwerpen en de auto’s samen voorhanden hebben gehad en daarmee een gezamenlijk doel hadden, namelijk het uithalen van cocaïne uit een container op het haventerrein.
De rol van verdachte kan als die van medepleger worden gekwalificeerd. De rechtbank overweegt daartoe dat de nauwe en bewuste samenwerking niet ziet op een voltooid Opiumwetdelict, zoals het daadwerkelijk uithalen van de cocaïne, maar slechts op de voorbereidingshandelingen daartoe. Het gaat er dus om of er tussen verdachte en de medeverdachten sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking ten aanzien van het voorhanden hebben van voorwerpen en de auto’s terwijl hij wist of ernstige reden had om te vermoeden dat die voorwerpen bestemd waren tot het plegen van het feit. Uit de hiervoor beschreven gang van zaken en onderlinge rolverdeling blijkt dat verdachte en de medeverdachten deze voorwerpen samen voorhanden hebben gehad met als doel het uithalen van cocaïne in een container op het haventerrein. Zij wisten allen waartoe de voorwerpen bestemd waren. Daarmee is dus sprake van een nauwe en bewuste samenwerking.
Is er sprake van (voorbereiding van de) verlengde invoer van cocaïne?
Uit de tekst van artikel 2, aanhef en onder A, van de Opiumwet in verbinding met artikel 1, vierde lid, van de Opiumwet volgt dat als strafbare vorm van het invoeren van verdovende middelen niet alleen het binnen het grondgebied van Nederland brengen van verdovende middelen zelf wordt begrepen, maar ook het verrichten van handelingen die zijn gericht op het verdere vervoer, de opslag, de aflevering, de ontvangst en/of de overdracht van verdovende middelen na de feitelijke invoer. Gebleken is dat de container waarin cocaïne is aangetroffen, afkomstig was uit Guatemala en via België naar Nederland vervoerd zou worden. Verdachte heeft samen met de medeverdachten voorwerpen en auto’s voorhanden gehad waarvan hij wist dat deze bestemd waren om de cocaïne vrij te krijgen voor het verdere vervoer, de opslag, de aflevering, de ontvangst of de overdracht van die cocaïne na de feitelijke invoer. Gelet hierop is sprake van het voorbereiden en bevorderen van de verlengde invoer van cocaïne.
Conclusie ten aanzien van feit 1
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het onder feit 1 primair ten laste gelegde feit, te weten het samen en in vereniging met anderen voorhanden hebben van voorwerpen en vervoermiddelen om de invoer, het verkopen, het afleveren, het verstrekken en het vervoeren van cocaïne voor te bereiden en te bevorderen.
Feit 2
De rechtbank acht feit 2 niet wettig en overtuigend bewezen, omdat niet vastgesteld kan worden dat verdachte aanwezig is geweest op het afgesloten haventerrein. Ook bevat het dossier onvoldoende bewijs dat er sprake is van medeplegen, gericht op het wederrechtelijk verblijven op het haventerrein. Verdachte zal daarom worden vrijgesproken van feit 2.