ECLI:NL:RBZWB:2024:6301

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
12 september 2024
Publicatiedatum
12 september 2024
Zaaknummer
02-127788-23
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorbereidingshandelingen voor de verlengde invoer van cocaïne in de haven van Vlissingen

Op 12 september 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het medeplegen van voorbereidingshandelingen voor de verlengde invoer van cocaïne. De zaak werd inhoudelijk behandeld op 29 augustus 2024, waarbij de verdachte niet aanwezig was, maar zijn raadsvrouw wel. De officier van justitie, mr. J. Verschuren, stelde dat de verdachte en medeverdachten zich op 21 mei 2023 schuldig hadden gemaakt aan het voorbereiden van de invoer van cocaïne en het wederrechtelijk verblijven op een afgesloten terrein in de haven van Vlissingen. De rechtbank oordeelde dat er voldoende bewijs was voor het eerste feit, maar niet voor het tweede feit, waardoor de verdachte van dat laatste werd vrijgesproken. De rechtbank concludeerde dat de verdachte en zijn medeverdachten samen handelingen verricht hadden die gericht waren op het verkrijgen van cocaïne uit een container, en dat er sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, en kreeg een gebiedsverbod voor de haven van Vlissingen-Oost voor 3 jaar.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Middelburg
parketnummer: 02-127788-23
vonnis van de meervoudige kamer van 12 september 2024
in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren op [geboortedag] 1995 te [geboorteplaats] ( [land] ),
wonende te [woonadres] ,
raadsvrouw mr. S. Marjanovic, advocaat te ’s-Gravenhage.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 29 augustus 2024. Verdachte is niet verschenen. Wel is verschenen zijn gemachtigde raadsvrouw. De officier van justitie,
mr. J. Verschuren, en de verdediging hebben hun standpunten kenbaar gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
feit 1: zich op 21 mei 2023 samen met anderen schuldig heeft gemaakt aan het voorbereiden of bevorderen van het invoeren, verkopen, afleveren, verstrekken of vervoeren van cocaïne;
feit 2: op 21 mei 2023 samen met anderen wederrechtelijk heeft verbleven op het afgesloten terrein van [bedrijf] in de haven van Vlissingen en zich toegang heeft verschaft door middel van braak, inklimming of een valse sleutel.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van voorbereidingshandelingen voor de verlengde invoer van cocaïne zoals onder feit 1 ten laste is gelegd en baseert zich daarbij op de bewijsmiddelen in het dossier. Hieruit blijkt dat het opzet van de verdachten was gericht op de verlengde invoer van cocaïne en dat alle verdachten een belangrijke bijdrage hebben geleverd aan de voorbereiding hiervan, waardoor er sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking. Ook feit 2, het medeplegen van het zich wederrechtelijk de toegang verschaffen tot het haventerrein, kan wettig en overtuigend worden bewezen gelet op de bewijsmiddelen in het dossier. Hieruit blijkt dat alle verdachten hun bijdrage hebben geleverd aan het toegang verschaffen tot het havengebied en de samenwerking erop was gericht om de uithalers op en van het haventerrein af te krijgen.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen van feit 1. Daartoe is aangevoerd dat uit het dossier blijkt dat in de container uiteindelijk geen cocaïne is aangetroffen, omdat die cocaïne al in België in beslag is genomen. Van die partij zijn monsters genomen, maar de uitkomst van het onderzoek naar de bemonsteringen is niet bij de stukken gevoegd. Hierdoor kan niet worden vastgesteld dat de inbeslaggenomen partij in België daadwerkelijk cocaïne betrof, waardoor vrijspraak moet volgen. Daarnaast ontbreekt het bewijs voor opzet van verdachte op het (medeplegen van het) voorbereiden van de invoer van cocaïne. Verdachte was met een andere reden in de omgeving van het terrein en is zelf het terrein niet op geweest. Hij was slechts bijrijder en niet is gebleken dat hij wetenschap had van de aanwezigheid van het paspoort van [medeverdachte 1] en het gereedschap in de auto. Verder kan op basis van het dossier niet worden vastgesteld dat de aangetroffen telefoon aan verdachte toebehoort. Reden hiervoor is dat de chain of custody wat betreft de inbeslagname van de telefoon niet controleerbaar is. Mocht de rechtbank wel tot de conclusie komen dat de telefoon en het telefoonnummer van verdachte zijn, dan kan niet worden vastgesteld dat hij degene is geweest die de chatgesprekken heeft gevoerd. Ook kan niet uit de inhoud van de aangetroffen chatgesprekken worden afgeleid dat hij wist of had moeten weten dat het zou gaan om cocaïne. Mocht de rechtbank wel tot de conclusie komen dat verdachte op enige wijze op de hoogte en/of betrokken was, dan zouden zijn handelingen slechts ondersteunend zijn geweest en kan dit niet als medeplegen worden gekwalificeerd.
Ten aanzien van feit 2 moet verdachte eveneens worden vrijgesproken, omdat verdachte niet op het haventerrein aanwezig is geweest. Ook is er onvoldoende bewijs dat er sprake was van medeplegen.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Feiten en omstandigheden
Op grond van de bewijsmiddelen en de overige stukken in het dossier stelt de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden vast.
De politie ontvangt op 21 mei 2023 omstreeks 01.30 uur een melding van insluipers op het terrein van [bedrijf] te [plaats] .
Enige tijd na de melding worden medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] aangehouden. Zij zijn door een verbalisant gezien op het terrein, waar zij - om te ontkomen aan de politie - over het hekwerk zijn geklommen. Op de plaats op het terrein waar [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] over het hek zijn geklommen wordt een dopsleutel met een dop erop aangetroffen en op de plaats waar de verbalisant [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] heeft zien wegrennen zijn twee zwarte sporttassen aangetroffen. In één van die tassen zaten vijf doppen.
[medeverdachte 4] is omstreeks 01.45 uur nabij het terrein aangehouden. Hij stond op dat moment bij zijn auto, een Volkswagen Golf met [kenteken 1] . In zijn auto is verschillend gereedschap en een verpakking van een set dopsleutels aangetroffen.
Vlak voor de melding werd bij het havengebied een auto, een Volkwagen Polo met [kenteken 2] , gecontroleerd. Bestuurder hiervan was [medeverdachte 3] , de bijrijder was verdachte. De auto kwam uit de richting van het havengebied rijden. In de auto werd het paspoort van [medeverdachte 1] aangetroffen. Ook blijkt de auto op naam te staan van de vader van [medeverdachte 1] . De auto mocht doorrijden, maar nadat [medeverdachte 1] is aangehouden is besloten om [medeverdachte 3] en verdachte alsnog aan te houden. Zij zijn uiteindelijk in Rotterdam aangehouden. In het voertuig zijn een telefoon, een boor, een dremel en een handzaag aangetroffen.
Onder alle verdachten zijn tijdens de fouillering telefoons aangetroffen. Over de chain of custody met betrekking tot de inbeslaggenomen telefoon bij verdachte overweegt de rechtbank dat uit het dossier blijkt dat de telefoon bij de aanhouding onder hem in beslag is genomen. De rechtbank ziet dan ook geen onregelmatigheden in de chain of custody. De rechtbank ziet op basis van het dossier evenmin aanleiding om te twijfelen dat verdachte zowel de eigenaar als de gebruiker was van de telefoon, nu hij deze onder zich had ten tijde van de aanhouding en uit het dossier niet blijkt dat een ander de telefoon onder zich heeft gehad en ook daadwerkelijk heeft gebruikt. Het verweer van de verdediging met betrekking tot de telefoon van verdachte wordt dan ook verworpen.
Op de telefoons van [medeverdachte 1] en verdachte zijn (groeps)gesprekken aangetroffen die zien op de uithaalactie die avond. Anders dan de verdediging is de inhoud van die berichten naar het oordeel van de rechtbank niet anders te lezen dan dat het gaat om de uithaalactie van die avond. Eén van de groepsgesprekken is opgestart door verdachte. In dat groepsgesprek en in een afzonderlijk chatgesprek met [medeverdachte 1] geeft hij [medeverdachte 1] instructies over waar hij moet zijn en wat hij moet doen. Ook blijkt hieruit dat [medeverdachte 1] zijn livelocatie moet delen, zodat hij gevolgd kon worden.
Het verband tussen de verdachten onderling
De rechtbank stelt vast dat de verdachten die avond gezamenlijk zijn opgetrokken en kent in dat verband veel gewicht toe aan de verklaring van [medeverdachte 1] . Niet alleen heeft [medeverdachte 1] zichzelf in zijn verklaring belast, maar zijn gedetailleerde verklaring wordt ook ondersteund door ander bevindingen uit het dossier. De rechtbank acht zijn verklaring daarom betrouwbaar en zal deze dan ook als uitgangspunt bij haar beoordeling gebruiken.
[medeverdachte 1] heeft verklaard dat hij die avond door iemand met de auto is opgehaald. De andere jongen waarmee hij was (de rechtbank begrijpt: [medeverdachte 2] ) is later ingestapt. Zij hadden die avond het doel om verdovende middelen uit de container te halen en zij zijn om die reden door de chauffeur (de rechtbank begrijpt: [medeverdachte 4] ) naar het haventerrein gebracht. Tijdens het rijden werd er tussen de drie verdachten overleg gevoerd, waarbij [medeverdachte 4] informatie ontving en aan [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] liet weten bij welke container zij moesten zijn. Eenmaal op het haventerrein aangekomen zijn [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] richting het afgesloten terrein gerend en is [medeverdachte 4] op hen blijven wachten. [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] hadden twee sporttassen en meerdere dopsleutels bij zich om de container mee open te maken. De tassen en het gereedschap lagen al klaar in de auto op het moment dat [medeverdachte 1] bij [medeverdachte 4] instapte. De rechtbank acht de verklaring van [medeverdachte 4] dat hij niet wist met welk doel hij [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] naar het haventerrein moest brengen en geen wetenschap had van het gereedschap en de overige voorwerpen in de auto, gelet op het voorgaande, ongeloofwaardig.
De rechtbank stelt verder vast dat er contact werd gehouden tussen de twee groepen verdachten. [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] zijn nadat zij bij [medeverdachte 4] zijn uitgestapt over het hek geklommen en op zoek gegaan naar de container, waarbij [medeverdachte 1] telefonisch instructies kreeg en live gevolgd werd door onder andere verdachte. De rechtbank heeft hiervoor reeds geoordeeld dat verdachte de gebruiker was van de onder hem in beslag genomen telefoon en acht zijn verklaring dat hij niet bij de uithaalactie betrokken is geweest en om een andere reden die avond aanwezig was nabij het terrein van [bedrijf] , daarom ongeloofwaardig.
[medeverdachte 1] heeft verder verklaard dat er die avond nog een persoon aanwezig was die de wacht zou houden. Hier had hij ook contact mee. Volgens hem is dit de persoon waar zijn paspoort is gevonden en waaraan hij de sleutels van de auto van zijn vader heeft gegeven. [medeverdachte 1] noemt die persoon [naam] (fonetisch). De rechtbank concludeert op basis van het voorgaande dat [medeverdachte 1] hiermee [medeverdachte 3] bedoelt, gelet op de gelijkenis met zijn voornaam en omdat [medeverdachte 3] zelf verklaart dat hij in de auto van de vader van [medeverdachte 1] reed en hij die sleutels van [medeverdachte 1] had gekregen. Zij acht de verklaring van [medeverdachte 3] dat hij niets afwist van wat er ging gebeuren die avond, daarom ongeloofwaardig. Daarbij weegt de rechtbank mee dat hij zich in de auto bevond met verdachte, die in constant contact stond met de andere verdachten. De rechtbank stelt gelet hierop vast dat [medeverdachte 3] en verdachte die avond nabij het terrein van [bedrijf] aanwezig waren om de wacht te houden, waarbij verdachte een coördinerende rol had door instructies te geven aan de verdachten die zich op het terrein bevonden, terwijl [medeverdachte 3] achter het stuur zat.
Voorbereidingshandelingen?
Uit het voorgaande volgt dat verdachte samen met de medeverdachten voorwerpen en vervoersmiddelen voorhanden heeft gehad en dat zij verdeeld over twee groepen naar het haventerrein in [plaats] zijn gereden, met als doel drugs uit een container te halen en deze vervolgens verder te vervoeren in (één van) de auto’s waarmee verdachte en de medeverdachten naar het terrein zijn gereden.
Voor een bewezenverklaring op basis van artikel 10a van de Opiumwet moet komen vast te staan dat de verdachte heeft gehandeld met het opzet om de invoer van harddrugs voor te bereiden en/of te bevorderen. Daarvoor is noodzakelijk dat sprake is van een concreet verband met verdovende middelen. Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan gebleken, nu een specifieke container in verband kan worden gebracht met cocaïne. Op de telefoon die onder verdachte in beslag is genomen, is namelijk een video aangetroffen waarop de container met [nummer] is zien. Uit informatie van de Belgische autoriteiten is gebleken dat er op 14 mei 2023 - dus enkele dagen voor de ten laste gelegde feiten - een hoeveelheid van 46,4 kilogram cocaïne is aangetroffen in deze container. Dat niet kan worden vastgesteld dat het daadwerkelijk cocaïne betrof omdat de uitslag van het onderzoek van de bemonsteringen ontbreekt, doet hier niet aan af. Ongeacht of de invoer van cocaïne geslaagd is, is voor de kwalificatie van artikel 10a van de Opiumwet van belang dat het opzet van degene die de voorbereidingshandelingen pleegt erop is gericht om handelen in strijd met artikel 2 van de Opiumwet mogelijk te maken en dat hij aan die intentie uiting heeft gegeven door voorbereidingshandelingen (als bedoeld in artikel 10a van Opiumwet) te verrichten. Uit voornoemde omstandigheden blijkt voldoende wat de intentie van de verdachten was en dat de handelingen van verdachten het doel hadden het invoeren van de reeds inbeslaggenomen partij cocaïne, waarmee de criminele intentie gegeven is.
Naar het oordeel van de rechtbank kan geen andere conclusie worden getrokken dan dat verdachte en de medeverdachten op of nabij het haventerrein aanwezig waren als uithalers van cocaïne en dat de meegebrachte voorwerpen en de auto’s daarmee bestemd waren om cocaïne uit de betreffende container te halen en te vervoeren.
Opzet?
De rechtbank verwerpt het verweer van de verdediging over het ontbreken van opzet bij verdachte om drugsinvoer voor te bereiden of te bevorderen. Het uithalen van cocaïne uit containers op een haventerrein maakt deel uit van het complexe logistieke proces van een miljoenentransport van verdovende middelen, waarbij aannemelijk is dat dit van tevoren nauwkeurig is gepland en gecoördineerd. Verdachte is midden in de nacht, samen met [medeverdachte 3] , met gereedschap naar het haventerrein gereden, om aldaar de wacht te houden terwijl er cocaïne uit een container werd gehaald. Ondertussen hield hij contact met de verdachten uit de andere groep en gaf hij instructies aan de verdachten die zich op het terrein bevonden. Daaruit blijkt dat verdachte wetenschap had van het specifieke doel
- namelijk het uithalen van cocaïne uit een container - en dat hij het gereedschap en de overige voorwerpen voorhanden heeft gehad met dat doel.
Nauwe en bewuste samenwerking?
De rechtbank is van oordeel dat sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking nu verdachte en de medeverdachten de voorwerpen en de auto’s samen voorhanden hebben gehad en daarmee een gezamenlijk doel hadden, namelijk het uithalen van cocaïne uit een container op het haventerrein.
De rol van verdachte kan als die van medepleger worden gekwalificeerd. De rechtbank overweegt daartoe dat de nauwe en bewuste samenwerking niet ziet op een voltooid Opiumwetdelict, zoals het daadwerkelijk uithalen van de cocaïne, maar slechts op de voorbereidingshandelingen daartoe. Het gaat er dus om of er tussen verdachte en de medeverdachten sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking ten aanzien van het voorhanden hebben van voorwerpen en de auto’s terwijl hij wist of ernstige reden had om te vermoeden dat die voorwerpen bestemd waren tot het plegen van het feit. Uit de hiervoor beschreven gang van zaken en onderlinge rolverdeling blijkt dat verdachte en de medeverdachten deze voorwerpen samen voorhanden hebben gehad met als doel het uithalen van cocaïne in een container op het haventerrein. Zij wisten allen waartoe de voorwerpen bestemd waren. Daarmee is dus sprake van een nauwe en bewuste samenwerking.
Is er sprake van (voorbereiding van de) verlengde invoer van cocaïne?
Uit de tekst van artikel 2, aanhef en onder A, van de Opiumwet in verbinding met artikel 1, vierde lid, van de Opiumwet volgt dat als strafbare vorm van het invoeren van verdovende middelen niet alleen het binnen het grondgebied van Nederland brengen van verdovende middelen zelf wordt begrepen, maar ook het verrichten van handelingen die zijn gericht op het verdere vervoer, de opslag, de aflevering, de ontvangst en/of de overdracht van verdovende middelen na de feitelijke invoer. Gebleken is dat de container waarin cocaïne is aangetroffen, afkomstig was uit Guatemala en via België naar Nederland vervoerd zou worden. Verdachte heeft samen met de medeverdachten voorwerpen en auto’s voorhanden gehad waarvan hij wist dat deze bestemd waren om de cocaïne vrij te krijgen voor het verdere vervoer, de opslag, de aflevering, de ontvangst of de overdracht van die cocaïne na de feitelijke invoer. Gelet hierop is sprake van het voorbereiden en bevorderen van de verlengde invoer van cocaïne.
Conclusie ten aanzien van feit 1
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het onder feit 1 primair ten laste gelegde feit, te weten het samen en in vereniging met anderen voorhanden hebben van voorwerpen en vervoermiddelen om de invoer, het verkopen, het afleveren, het verstrekken en het vervoeren van cocaïne voor te bereiden en te bevorderen.
Feit 2
De rechtbank acht feit 2 niet wettig en overtuigend bewezen, omdat niet vastgesteld kan worden dat verdachte aanwezig is geweest op het afgesloten haventerrein. Ook bevat het dossier onvoldoende bewijs dat er sprake is van medeplegen, gericht op het wederrechtelijk verblijven op het haventerrein. Verdachte zal daarom worden vrijgesproken van feit 2.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte:
op 21 mei 2023 te [plaats] , gemeente Borsele, tezamen en in vereniging met anderen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden en te bevorderen,
te weten
- het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen, en
- het opzettelijk verkopen, afleveren, verstrekken en vervoeren,
van cocaïne,
- voorwerpen en vervoermiddelen voorhanden heeft gehad, waarvan hij, verdachte, en zijn mededaders, wisten dat zij bestemd waren tot het plegen van dat feit,
door het voorhanden hebben van auto's en dopsleutels en doppen en tassen en GSM's en flensmoeren en schroevendraaiers en een boor en een dremel en een handzaag en tassen.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert - uitgaande van een bewezenverklaring van beide feiten - aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf van 26 maanden, waarvan 8 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. Daarnaast vordert de officier justitie een vrijheidsbeperkende maatregel ex artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht, inhoudende dat verdachte zich gedurende drie jaar niet mag ophouden in het gebied van de haven van Vlissingen-Oost en de toegangswegen daarnaartoe. De officier van justitie houdt rekening met de ernst van het feit, de richtlijnen van het openbaar ministerie en vindt dat er een signaal uit moet gaan naar deze verdachten. Ook weegt hij het strafblad van verdachte in strafverzwarende zin mee, nu er sprake is van recidive. Verder heeft de officier van justitie acht geslagen op de eis die zijn collega heeft geformuleerd in de zaak van de groep verdachten die de nacht ervoor zijn aangehouden.
6.2
Het standpunt van de verdediging
Indien de rechtbank toch tot een bewezenverklaring komt, wordt verzocht om in de strafmaat rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte. Verdachte lijdt aan een stoornis in het schizofreniespectrum of een andere psychotische stoornis en is psychisch zeer kwetsbaar. Hij behoeft veel zorg en begeleiding en krijgt depotmedicatie om ontregeling en een psychose te voorkomen. Om die reden is de laatste jaren een zorgmachtiging afgegeven. Die zorgmachtiging loopt nog steeds. In de periode van de feiten in deze zaak en daarna ging het psychisch niet goed met hem. Ook de situatie rondom zijn ongewenst verklaring komt zijn psychische gesteldheid niet ten goede. De onzekerheid levert hem veel stress op en hierdoor kan hij ook geen stabiel leven opbouwen. Gelet op deze omstandigheden is een flinke matiging van de straf op zijn plaats. Verzocht wordt om aan verdachte een taakstraf op te leggen in combinatie met een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
De aard en ernst van het feit
Verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan het plegen van voorbereidingshandelingen voor de verlengde invoer van cocaïne. De bedoeling was cocaïne uit een container te halen, maar zover heeft het niet kunnen komen omdat de cocaïne al in België was onderschept. Dit maakt het feit echter niet minder ernstig. Het is een feit van algemene bekendheid dat in havens in Nederland, waaronder de haven van Vlissingen, met regelmaat cocaïne wordt ingevoerd. Voor het uithalen van cocaïne uit containers kunnen aanzienlijke geldbedragen worden verdiend, waardoor dit een lucratieve activiteit is. Hoewel uithalers zich doorgaans onderaan de keten bevinden van de organisaties die drugstransporten organiseren, zijn zij wel een belangrijke en onmisbare schakel om de drugs (verder) het land in te krijgen. Verdachte heeft door zijn handelen de bedoeling gehad om bij te dragen aan het in Nederland brengen van cocaïne. De handel in drugs heeft een sterk ondermijnend karakter op de samenleving en verdachte heeft de bedoeling gehad hieraan bij te dragen. Daarnaast kunnen uithalersactiviteiten ernstige economische gevolgen hebben voor het containerbedrijf en de haven, bijvoorbeeld als de overslag van containers stilgelegd moet worden door de aanwezigheid van personen op het haventerrein. Tot slot vergen handhaving, toezicht, opsporing en aanhouding veel capaciteit van toezichthouders en opsporingsdiensten, wat een aanzienlijke kostenpost oplevert.
Persoon van verdachte
Uit het strafblad van verdachte volgt dat hij eerder is veroordeeld voor het overtreden van de Opiumwet. De rechtbank weegt dit in strafverzwarende zin mee. Verder zal de rechtbank rekening houden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte zoals die ter zitting naar voren zijn gebracht. De rechtbank houdt rekening met het feit dat verdachte belast is met forse psychische problematiek.
Straf
Gelet op de ernst van het feit en gelet op de rol van verdachte in het geheel is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf met een onvoorwaardelijk gedeelte van aanzienlijke duur passend en geboden is. Daarbij weegt de rechtbank mee dat één van de strafdoelen is om een preventieve werking te bewerkstelligen. Van de op te leggen straf dient een afschrikkende werking uit te gaan, ook om anderen ervan te weerhouden dit soort feiten te plegen. De rechtbank ziet gelet hierop geen ruimte om een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf, al dan niet in combinatie met een taakstraf, aan verdachte op te leggen, zoals door de verdediging is verzocht. De rechtbank heeft wel oog voor de psychische problematiek van verdachte en zal daarom, ondanks zijn strafblad, de duur van de gevangenisstraf matigen. Ook ziet de rechtbank in de persoon van verdachte ruimte en aanleiding om aan verdachte een voorwaardelijk strafdeel op te leggen, om verdachte ervan te weerhouden in de toekomst opnieuw soortgelijke feiten te plegen.
De rechtbank heeft bij de bepaling van de duur van de gevangenisstraf tot slot aansluiting gezocht bij straffen die in soortgelijke zaken worden opgelegd, meer in het bijzonder bij de straffen die zijn opgelegd aan de groep verdachten die een avond eerder zijn aangehouden.
Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank aanleiding af te wijken van de eis van de officier van justitie en is zij alles afwegend van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van
12 maanden, met aftrek van het voorarrest, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar passend en geboden is.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet.
Vrijheidsbeperkende maatregel
De rechtbank ziet daarnaast aanleiding om aan verdachte, ter voorkoming van strafbare feiten, voor een periode van 3 jaar een gebiedsverbod op te leggen voor de haven van Vlissingen-Oost en de toegangswegen daarnaartoe. Zij bepaalt dat de duur van de vervangende hechtenis 2 weken bedraagt voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan met een maximum van 6 maanden.

7.Het beslag

Het hierna in de beslissing genoemde in beslag genomen voorwerp is vatbaar voor verbeurdverklaring. Gebleken is dat het voorwerp aan verdachte toebehoort en het feit is
begaan of voorbereid met behulp van dit voorwerp.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 14a, 14b, 14c, 33, 33a, 38v en 47 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 10 en 10a van de Opiumwet zoals deze artikelen luidden ten tijde van1 het bewezenverklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
-
spreekt verdachte vrijvan het onder 2 ten laste gelegde feit;
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:

feit 1: medeplegen van een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voorbereiden of bevorderen door voorwerpen en stoffen voorhanden te hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit;

- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 12 (twaalf) maanden, waarvan 6 (zes) maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 (twee) jaar;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van dit vonnis in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
- bepaalt dat het voorwaardelijke deel van de straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast, omdat verdachte voor het einde van de proeftijd de hierna vermelde voorwaarden niet heeft nageleefd;
- stelt als
algemene voorwaardedat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
Maatregel
- legt op de
maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid voor de duur van
3 (drie) jaarinhoudende dat verdachte wordt bevolen
zich niet op te houden in het navolgende gebied: de haven van Vlissingen-Oost en haar toegangswegen (Europaweg Zuid, Weelhoekweg, Zeedijk, Wilhelminahofweg, Europaweg Oost, Europaweg Noord, Europaweg West, Koedijk, Ritthemsestraat, Schorepolderweg);
- beveelt dat, voor het geval verdachte niet aan de maatregel voldoet, vervangende hechtenis zal worden toegepast;
- bepaalt dat voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan vervangende hechtenis wordt toegepast voor de duur van
2 (twee) weken, met een totale duur van ten hoogste 6 (zes) maanden;
- bepaalt dat toepassing van de vervangende hechtenis de verplichtingen ingevolge de opgelegde maatregel niet opheft;
Beslag
- verklaart verbeurd het inbeslaggenomen voorwerp, te weten de GSM Samsung met goednummer 2594523.
Dit vonnis is gewezen door mr. H. Skalonjic, voorzitter, mr. J. Bergen en
mr. A.B. Scheltema Beduin, rechters, in tegenwoordigheid van mr. H. Holtgrefe, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 12 september 2024.

10.Bijlage I

De tenlastelegging
1
hij op of omstreeks 21 mei 2023 te Ritthem, gemeente Vlissingen, en/of [plaats] ,
gemeente Borsele, in elk geval in Nederland,
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet,
voor te bereiden en/of te bevorderen,
te weten
- het opzettelijk binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen,
en/of
- het opzettelijk verkopen, afleveren, verstrekken en/of vervoeren,
van cocaïne, in elk geval een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende
lijst I, dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid van de Opiumwet
- een ander heeft getracht te bewegen om dat feit te plegen, te doen plegen, mede te
plegen en/of uit te lokken, om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe
gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen,
- zich en/of een ander gelegenheid, middelen en/of inlichtingen tot het plegen van
dat feit heeft getracht te verschaffen,
- voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen, gelden en/of andere betaalmiddelen
voorhanden heeft gehad, waarvan hij, verdachte en/of zijn mededader(s), wist(en)
of ernstige reden had(den) om te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen
van dat feit,
door het voorhanden hebben van auto's en/of dopsleutels en/of doppen en/of
tassen en/of GSM's en/of flensmoeren en/of schroevendraaiers en/of een boor
en/of een dremel en/of een handzaag en/of tassen;
(art 10a lid 1 ahf/sub 1 Opiumwet, art 10a lid 1 ahf/sub 2 Opiumwet, art 10a lid 1
ahf/sub 3 Opiumwet, art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht)
2
hij op of omstreeks 21 mei 2023 te Ritthem, gemeente Vlissingen, en/of [plaats] ,
gemeente Borsele, in elk geval in Nederland,
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
wederrechtelijk heeft verbleven op een in een haven, gelegen besloten plaats voor
distributie, opslag en/of overslag van goederen, te weten het terrein van het [bedrijf]
in de haven van Vlissingen, terwijl hij, verdachte, en/of zijn mededader(s)
zich de toegang heeft/hebben verschaft tot die besloten plaats, door middel van
- braak,
- inklimming,
- een valse sleutel;
(art 138aa lid 1 Wetboek van Strafrecht, art 138aa lid 2 Wetboek van Strafrecht, art
138aa lid 3 ahf/ond b Wetboek van Strafrecht, art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van
Strafrecht)