Op 10 september 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van medeplegen poging tot doodslag en onttrekking aan het verkeer van verdovende middelen. De zaak werd inhoudelijk behandeld op 27 augustus 2024, waarbij de officier van justitie, mr. D. Colak, en de verdediging hun standpunten naar voren brachten. De tenlastelegging hield in dat de verdachte samen met anderen had geprobeerd [slachtoffer] te doden. De rechtbank heeft vastgesteld dat op 1 februari 2022 een incident plaatsvond in de woning van [slachtoffer], waarbij zowel de verdachte als [slachtoffer] letsel opliepen. De rechtbank concludeert dat de verdachte niet als pleger kan worden aangemerkt, omdat niet kan worden bewezen dat er sprake was van nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en de andere mannen die betrokken waren bij het incident. De rechtbank oordeelt dat er onvoldoende bewijs is voor de opzet op het gronddelict, waardoor de verdachte wordt vrijgesproken van de poging tot doodslag.
Daarnaast heeft de rechtbank zich gebogen over de in beslag genomen verdovende middelen. De rechtbank oordeelt dat deze middelen aan de verdachte toebehoren en dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet en het algemeen belang. De rechtbank heft het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis op en verklaart de in beslag genomen voorwerpen onttrokken aan het verkeer. Het vonnis is uitgesproken door de meervoudige kamer, bestaande uit mr. V. Hartman, mr. S.W.M. Speekenbrink en mr. D.L.J. Martens, in aanwezigheid van griffier mr. D. van Spelde.