4.3.2De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Feiten en omstandigheden
Op 2 december 2021 kregen verbalisanten in burger op de A16 ter hoogte van de oprit Rijsbergen een ‘ANPR-hit’ op een voertuig met Belgisch [kenteken] . De verbalisanten hielden het voertuig staande en controleerden het voertuig bij de verzorgingsplaats Hazeldonk-West. Het voertuig werd bestuurd door verdachte en de broer van verdachte, [naam] , was aanwezig als bijrijder. Op de vraag aan verdachte of hij verboden goederen, zoals drugs, in het voertuig had liggen, antwoordde verdachte ontkennend en hij verklaarde dat alle goederen in de auto van hem waren. De verbalisanten doorzochten, met toestemming van verdachte, het voertuig en troffen in de kofferbakruimte een verborgen ruimte aan. In deze ruimte bevonden zich drie blokken met bruin poeder. Uit onderzoek door het NFI blijkt dat deze blokken heroïne bevatten. Het totale netto gewicht van de blokken bedroeg 4,93 kilogram.
Wetenschap en beschikkingsmacht
Toen verdachte staande werd gehouden verklaarde hij dat de auto van hem was. Dit wordt ondersteund door de - op grond van een Europees Onderzoeksbevel ( [nummer] ) - uit België verkregen informatie waaruit volgt dat verdachte op 28 juni 2021 een voertuig met [kenteken] heeft ingeschreven. Op 22 januari 2022, enige tijd na de aanhouding van verdachte, is de nummerplaat geschrapt nadat verdachte deze als verloren had opgegeven. In zijn verhoor bij de politie én bij de rechter-commissaris bevestigde verdachte nogmaals dat de auto van hem was en dat zijn broer er niks mee te maken had. Ook de broer van verdachte, [naam] , verklaarde bij de politie dat de auto van verdachte was.
In het algemeen gaat de rechtbank ervan uit dat een bestuurder die ook eigenaar is van de auto wetenschap heeft van de daarin aanwezige goederen en dat deze goederen zich ook in zijn machtssfeer bevinden, behoudens contra-indicaties. Er zijn geen feiten of omstandigheden naar voren gekomen op grond waarvan van dit uitgangspunt moet worden afgeweken.
(Pas) in een brief van 16 november 2022 heeft verdachte een alternatief scenario geschetst. Volgens verdachte heeft hij de Opel Insignia op verzoek van zijn broer op zijn naam gezet, terwijl zijn broer de gebruiker was van de auto. Hijzelf wist niets van de verborgen ruimte en de daarin aanwezige blokken heroïne. Over de rit naar Rotterdam verklaarde hij dat zijn broer ‘even naar vrienden in Rotterdam moest’. Verdachte had de auto bestuurd, omdat zijn broer rugproblemen had, en had deze ergens geparkeerd. Zijn broer ging naar zijn vrienden en zou na vijftien à twintig minuten weer terugkomen. Verdachte was niet meegegaan naar deze vrienden, maar was buiten een rondje gaan lopen. Dit deed hij omdat zijn broer de auto op slot had gedaan en de sleutel mee had genomen, aldus verdachte. Toen hij terug bij de auto kwam, was zijn broer al bij de auto. Vlak daarvoor zou zijn broer de blokken heroïne in de verborgen ruimte hebben gelegd, welke ruimte zijn broer ergens tussen juni en december 2021 zonder zijn medeweten zou hebben ingebouwd, zo vermoedt verdachte.
De rechtbank acht het alternatieve scenario van verdachte volstrekt onaannemelijk. Donderdag 2 december 2021 was een dag met onder meer (hagel)buien en lage temperaturen, zodat het niet geloofwaardig is dat verdachte zijn broer de auto op slot heeft laten doen en de sleutel heeft laten meenemen, waardoor hij gedwongen werd om ’s avonds, in het donker en in de kou ten minste vijftien minuten in zijn eentje een rondje te lopen.
Daarnaast heeft verdachte het alternatieve scenario pas gepresenteerd op 16 november 2022, bijna een jaar nadat het feit heeft plaatsgevonden en vlak nádat de zaak van zijn broer is geseponeerd en deze niet langer als verdachte wordt aangemerkt. Het scenario is verder niet alleen tegenstrijdig met zijn eerdere mededeling aan de politie dat hij vanuit België naar Den Haag op en neer was gereden, maar ook met de verklaringen die hij heeft afgelegd bij de politie en bij de rechter-commissaris, en met de verklaring die zijn broer bij de politie heeft afgelegd. Bovendien was verdachte op 2 december 2021 de bestuurder van het voertuig en blijkt uit de door hem overgelegde stukken van de verzekeringsmaatschappij dat hij daar heeft aangegeven dat hij de regelmatige gebruiker van het voertuig was.
Omdat verdachte het voertuig heeft bestuurd en de auto op zijn naam stond gesteld, is de rechtbank van oordeel dat verdachte wetenschap had van en de beschikkingsmacht had over de pakketten, en daarmee de heroïne, in de verborgen ruimte. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat verdachte met het vereiste opzet heeft gehandeld.
Gelet op de bevindingen van het NFI acht de rechtbank niet bewezen dat sprake is van ‘ongeveer 4,93 kilo
heroïne’. Wel acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat sprake is van ’ongeveer 4,93 kilo van
een materiaal bevattende heroïne’.
De verlengde uitvoer van verdovende middelen
De rechtbank heeft acht geslagen op artikel 1, vijfde lid, van de Opiumwet waarin staat vermeld dat onder ‘buiten het grondgebied van Nederland brengen’ van verdovende middelen, mede wordt verstaan ‘het met bestemming naar het buitenland vervoeren’. De rechtbank is van oordeel dat uit de uiterlijke verschijningsvorm kan worden afgeleid dat verdachte de bedoeling had om met de heroïne in de auto naar België te rijden en deze dus buiten het grondgebied van Nederland te brengen. Verdachte beschikt over de Belgische nationaliteit, is woonachtig in België en reed in een auto met Belgisch kenteken richting de Belgische grens. Bovendien is er op de A16 na de afrit Hazeldonk-West geen afrit meer op Nederlands grondgebied. De rechtbank acht daarom bewezen dat verdachte voornemens was om de heroïne buiten het grondgebied van Nederland te brengen en dat sprake is van (verlengde) uitvoer in de zin van de Opiumwet.
Voorwaardelijke verzoeken
Het voorwaardelijke verzoek van de raadsvrouw om te onderzoeken welke feiten en omstandigheden hebben geleid tot opname in het referentiebestand is niet voldoende onderbouwd. De officier van justitie heeft toestemming gegeven voor de plaatsing in het ANPR-systeem en dat is voldoende om een kenteken in het referentiebestand op te nemen. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om de zaak ten behoeve van onderzoek aan te houden. Dat geldt ook voor het voorwaardelijke verzoek om de (meegebrachte) getuigen te horen, aangezien dat verzoek gelet op de vaststaande feiten niet noodzakelijk is voor de beantwoording van de vragen van 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering en bovendien niet voldoende is onderbouwd. De rechtbank ziet geen aanleiding om de zaak ten behoeve van het horen van de getuigen aan te houden.