ECLI:NL:RBZWB:2024:6148

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
4 september 2024
Publicatiedatum
3 september 2024
Zaaknummer
02/148825-23
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van ontucht gepleegd door zorgverlener met patiënt/cliënt zonder behandelrelatie

Op 4 september 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een zorgverlener die beschuldigd werd van ontucht met een patiënt. De verdachte, geboren in 1988, werd bijgestaan door raadsman mr. P. Susijn. De zaak werd inhoudelijk behandeld op 21 augustus 2024, waarbij de officier van justitie, mr. M.P. de Graaf, en de verdediging hun standpunten naar voren brachten. De tenlastelegging betrof ontucht gepleegd in de periode van 7 september 2020 tot en met 31 juli 2021, terwijl de verdachte werkzaam was in de gezondheidszorg. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een (voortgezette) behandelrelatie op het moment van de seksuele handelingen, die plaatsvonden na de formele beëindiging van de behandelrelatie. De rechtbank concludeerde dat de seksuele handelingen vrijwillig waren en dat er geen bewijs was voor enige afhankelijkheid die de handelingen zou beïnvloeden. Daarom sprak de rechtbank de verdachte vrij van de tenlastelegging. De benadeelde partij, de slachtoffer, had een schadevergoeding van € 7.500,- gevorderd, maar werd niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering, aangezien de verdachte was vrijgesproken van het feit waaruit de schade zou zijn ontstaan.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02/148825-23
vonnis van de meervoudige kamer van 4 september 2024
in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren op [geboortedag] 1988 te [geboorteplaats] ,
wonende te [woonadres] ,
raadsman mr. P. Susijn, advocaat te Tilburg.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 21 augustus 2024, waarbij de officier van justitie, mr. M.P. de Graaf, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte in de periode van 7 september 2020 tot en met 31 juli 2021, werkzaam in de gezondheidszorg en/of maatschappelijke zorg, ontucht heeft gepleegd met [slachtoffer] die zich als patiënt dan wel cliënt aan zijn zorg had toevertrouwd.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het aan hem ten laste gelegde feit. De verklaringen van aangeefster zijn consistent. Verdachte heeft verklaard dat hij met aangeefster heeft gewandeld en dat zij seks hebben gehad. Hoewel er op dat moment formeel geen sprake meer was van een behandelrelatie, was wel sprake van een voortgezette behandelrelatie die door het handelen van verdachte zelf in stand werd gehouden.
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een taakstraf van 60 uren, subsidiair 30 dagen hechtenis en een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes maanden met een proeftijd van twee jaren. Met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij heeft de officier van justitie zich gerefereerd aan het oordeel van rechtbank.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen. De aan verdachte verweten gedragingen, voor zover die kunnen worden vastgesteld, vallen niet onder het bereik van artikel 249, lid 2, onder 3° (oud) van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). De seksuele handelingen hebben namelijk telkens plaatsgevonden nadat de behandelrelatie tussen verdachte en aangeefster feitelijk was beëindigd en hebben ook niet plaatsgevonden in het kader van een (materiële) voortzetting van de behandelrelatie.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
In zijn jurisprudentie met betrekking tot de reikwijdte van artikel 249, tweede lid, aanhef en onder 3, (oud) Sr, hebben seksuele handelingen binnen de relatie hulpverlener-patiënt/cliënt slechts dan geen ontuchtig karakter, wanneer die relatie bij de seksuele handelingen geen rol speelt, in die zin dat bij de patiënt of cliënt sprake is van vrijwilligheid en daarbij enige vorm van afhankelijkheid niet van invloed is geweest. De afhankelijkheid moet worden gezien als een die direct voortvloeit uit de specifieke behandelrelatie.
Op basis van het dossier kan worden vastgesteld dat aangeefster en verdachte samen minimaal twee boswandelingen hebben gemaakt. Zowel aangeefster als verdachte hebben bij de politie verklaard dat zij tijdens (een) boswandeling(en) met elkaar hebben gezoend. Gelet op de aangetroffen berichten tussen verdachte en aangeefster, heeft een van die wandelingen op 5 oktober 2020 plaatsgevonden. Ook kan worden vastgesteld dat verdachte en aangeefster op 18 december 2020 in de woning van verdachte seks hebben gehad. Verdachte heeft dit ter zitting erkend.
De vraag die de rechtbank eerst moet beantwoorden, is of sprake was van een behandel-relatie tussen verdachte en aangeefster op het moment dat de seksuele handelingen plaatsvonden. Uit het dossier blijkt dat aangeefster in de periode van 7 september 2020 tot en met 11 september 2020 opgenomen is geweest bij de GGZ-instelling waar verdachte op dat moment werkte. Verdachte heeft daar gewerkt tot zijn ontslag op 5 november 2020.
Op basis van het voorgaande komt de rechtbank tot het conclusie dat de relatie hulpverlener-cliënt tussen verdachte en aangeefster op het moment dat seksuele handelingen tussen beiden plaatsvonden, formeel was beëindigd.
Het enkele feit dat de behandelrelatie tussen verdachte en aangeefster formeel beëindigd was, rechtvaardigt nog niet de conclusie dat geen sprake is geweest van ontucht in de zin van artikel 249 Sr. De rechtbank moet vervolgens de vraag beantwoorden in hoeverre sprake was van (afwezigheid van) voortgezette afhankelijkheid gedurende de seksuele gedragingen tussen aangeefster en verdachte.
Aangeefster is binnen de ten laste gelegde periode vijf dagen opgenomen geweest bij de instelling waar verdachte werkte. Onderdeel van haar behandeling vormde het maken van wandelingen. Na de behandeling hebben in ieder geval twee boswandelingen plaatsgevonden waarbij is gezoend en is gesproken over hoe het met aangeefster gaat. De boswandeling op 5 oktober 2020 heeft ongeveer drie weken na het einde van de behandeling plaatsgevonden. Die omstandigheden zijn naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om te kunnen spreken van een voortgezette behandelrelatie.
Ruim drie maanden na de opname van aangeefster hebben verdachte en aangeefster seks gehad. Aangeefster heeft verklaard dat de seks vrijwillig heeft plaatsgevonden. Niet kan worden vastgesteld dat enige vorm van afhankelijkheid van invloed is geweest op de seksuele handelingen die op 18 december 2020 hebben plaatsgevonden. In het dossier bevinden zich hiervoor immers geen aanwijzingen. Het feit dat aangeefster − achteraf − een andere beleving heeft gehad van de mate van afhankelijkheid, is naar het oordeel van de rechtbank niet van doorslaggevende betekenis.
Aangeefster heeft verklaard dat het strelen van haar liezen door verdachte heeft plaatsgevonden tijdens haar opname bij de GGZ. Deze handeling zou dus wel hebben plaatsgevonden binnen de behandelrelatie die er tussen haar en verdachte bestond. De rechtbank stelt echter vast dat de verklaring van aangeefster op dit punt niet wordt ondersteund door enig ander bewijsmiddel en daarmee niet aan het bewijsminimum wordt voldaan.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is om tot een bewezenverklaring te kunnen komen van ontucht plegen als hulpverlener werkzaam in de gezondheidszorg met iemand die zich als cliënt aan zijn zorg heeft toevertrouwd. De rechtbank zal verdachte dan ook vrijspreken van hetgeen hem ten laste is gelegd.

5.De benadeelde partij

De benadeelde partij [slachtoffer] vordert een schadevergoeding van € 7.500,- aan immateriële schade voor het ten laste gelegde feit.
Verdachte is vrijgesproken van het feit waaruit de schade zou zijn ontstaan.
De rechtbank zal daarom de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in de vordering.

6.De beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
-
spreekt verdachte vrijvan het ten laste gelegde feit;
Benadeelde partij
- verklaart de benadeelde partij [slachtoffer] niet-ontvankelijk in de vordering;
- veroordeelt de benadeelde partij [slachtoffer] in de kosten van verdachte, tot nu toe begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.H.M. Pastoors, voorzitter, mr. E.B. Prenger en mr. E.A. van Beelen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. C.E.A.M. van der Ven-van de Riet, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 4 september 2024.
De voorzitter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage
De tenlastelegging
hij meermalen, althans eenmaal, in of omstreeks de periode van 7 september 2020 tot en met 31 juli 2021 te [plaats] , gemeente Bergen op Zoom, en/of Poortvliet, in elk geval in Nederland, terwijl hij werkzaam was in de gezondheidszorg en/of maatschappelijke zorg, ontucht heeft gepleegd met [slachtoffer] , die zich als patiënt en/of cliënt aan verdachtes hulp en/of
zorg had toevertrouwd, hebbende verdachte:
- de liezen en/of het geslachtsdeel van die [slachtoffer] gestreeld/betast, en/of
- zijn geslachtsdeel door die [slachtoffer] laten strelen/betasten, en/of
- die [slachtoffer] gezoend, en/of
- zijn penis in de vagina van die [slachtoffer] geduwd/gebracht.