ECLI:NL:RBZWB:2024:6138

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
13 augustus 2024
Publicatiedatum
2 september 2024
Zaaknummer
C/02/425144 / JE RK 24-1396
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. Dijkman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onderzoek naar de ondertoezichtstelling van een ongeboren kind in het kader van de gezinsveiligheid

In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 13 augustus 2024 een beschikking gegeven over de ondertoezichtstelling van een nog ongeboren kind. De Raad voor de Kinderbescherming heeft verzocht om deze ondertoezichtstelling, omdat er zorgen zijn over de opvoedomgeving waarin het kind zal opgroeien. De ouders, die een geregistreerd partnerschap hebben, zijn niet verschenen tijdens de mondelinge behandeling. De kinderrechter heeft vastgesteld dat de moeder zwanger is en dat de uitgerekende geboortedatum in 2024 ligt. De Raad heeft aangegeven dat er sprake is van fysieke en emotionele onveiligheid in de opvoedomgeving en dat de ouders moeite hebben om aan te sluiten bij de ontwikkelingsbehoeften van hun andere kinderen. De kinderrechter heeft de wettelijke vereisten voor ondertoezichtstelling als voldaan beschouwd en heeft besloten om het nog ongeboren kind onder toezicht te stellen van de Stichting Jeugdbescherming West Zeeland, met ingang van 13 augustus 2024 tot 15 mei 2025. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de beslissing onmiddellijk moet worden uitgevoerd, ook als er hoger beroep wordt ingesteld. De kinderrechter heeft de GI de opdracht gegeven om de opvoedsituatie van het ongeboren kind te volgen en de ouders te ondersteunen in hun opvoedvaardigheden.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Familie- en Jeugdrecht
Locatie Middelburg
Zaaknummer: C/02/425144 / JE RK 24-1396
Datum uitspraak: 13 augustus 2024
Beschikking van de kinderrechter over een ondertoezichtstelling
in de zaak van
DE RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING REGIO ZUIDWEST NEDERLAND,
gevestigd te Middelburg,
hierna te noemen: de Raad.
over
de ongeboren baby [achternaam moeder],
hierna te noemen: het nog ongeboren kind.
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:
[de moeder](hierna te noemen: de moeder) en
[de vader](hierna te noemen: de vader),
hierna samen genoemd: de ouders,
wonende in [woonplaats] .
De kinderrechter merkt als informant aan:
STICHTING JEUGDBESCHERMING WEST ZEELAND,
gevestigd te Middelburg,
hierna te noemen: de GI.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
De kinderrechter neemt de volgende stukken mee in haar beoordeling:
- het verzoekschrift met bijlagen van de Raad van 19 juli 2024, ontvangen op 19 juli 2024.
1.2.
De mondelinge behandeling met gesloten deuren heeft plaatsgevonden op 13 augustus 2024. Daarbij waren aanwezig:
- een vertegenwoordigster van de Raad;
- een vertegenwoordigster van de GI.
1.3.
Ondanks behoorlijk te zijn opgeroepen, zijn de ouders niet verschenen.

2.De feiten

2.1.
De moeder is zwanger van het nog ongeboren kind. De uitgerekende geboortedatum is [datum] 2024.
2.2.
De ouders hebben een geregistreerd partnerschap vanaf 23 mei 2017.

3.Het verzoek

3.1.
De Raad verzoekt de ondertoezichtstelling van het nog ongeboren kind tot 15 mei 2025, met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.

4.De standpunten

4.1.
De Raad handhaaft het verzoek. Uit het Raadsrapport en de mondelinge behandeling volgt dat de Raad zich zorgen maakt over de opvoedomgeving waarin het nog ongeboren kind terecht zal komen. De Raad stelt dat er bij de ouders sprake is van fysieke en emotionele onveiligheid. Daarnaast vinden de ouders het lastig om aan te sluiten bij de verschillende ontwikkelingsbehoeften van de andere kinderen in het gezin en bestaat de zorg dat de ouders het ook lastig zullen vinden om aan te sluiten bij de ontwikkelingsbehoefte van het nog ongeboren kind. Mede daardoor is de ondertoezichtstelling voor de andere kinderen in het gezin bij beschikking van 24 april 2024 door de kinderrechter verlengd tot 15 mei 2025. Verder maakt de Raad zich zorgen over de draagkracht van de ouders en de emotieregulatie van de moeder. De moeder heeft weinig mogelijkheden tot ontspanning nu zij overdag de zorgt draagt voor de kinderen. Hierdoor kan de moeder gespannen zijn en kunnen haar emoties hoog oplopen. Dit is mogelijk te wijten aan haar belaste verleden. De moeder wil hiervoor geen hulpverlening. Daarnaast kan de stress bij de moeder van directe invloed zijn op het nog ongeboren kind. Volgens de Raad is de draaglast van de ouders op dit moment groter dan de draagkracht. Met de komst van het nog ongeboren kind zal de draaglast van de ouders alleen nog maar worden vergroot. Om die reden vindt de Raad het van belang dat er zicht komt op het nog ongeboren kind en dat er hulpverlening kan worden ingeschakeld. Het doel van de ondertoezichtstelling is dan ook om zicht te krijgen op het nog ongeboren kind en de opvoedvaardigheden van de ouders te versterken, zodat deze aansluiten bij de verschillende leeftijdsfases en -behoeften van het nog ongeboren kind (en de andere kinderen in het gezin). Ook is het belangrijk dat de draagkracht van de ouders wordt vergroot. De afgelopen periode werken de ouders mee aan de reeds ingezette hulpverlening en zijn er, door de inzet van IPT, al stappen in de goede richting gezet. Er is echter nog geen blijvende verbetering in de balans tussen de draagkracht en de draaglast van de ouders. Dat de ouders de hulpverlening accepteren, blijkt ook uit het feit dat de ouders hebben ingestemd met het verzoek van de Raad, nadat door de Raad aan de ouders is uitgelegd dat een ondertoezichtstelling dient als een steun voor de ouders.
4.2.
De GI heeft tijdens de mondelinge behandeling aangegeven dat de zorgen die zijn benoemd in de beschikking van 24 april 2024 nog steeds aanwezig zijn en dat er meer zorgen zijn dan de zorgen die uit het rapport Goed Genoeg Ouderschap (hierna: GGO) naar voren komen. Zo lopen de spanningen bij de moeder vaak hoog op, waardoor zij verbaal agressief kan worden. Dit is volgens de GI niet de intentie van de moeder, maar voor de kinderen is dit moeilijk om te horen en te begrijpen. Er wordt op dit moment dan ook een signaleringsplan voor het hele gezin opgesteld om dergelijke situaties te voorkomen. De moeder geeft zelf aan dat er geen sprake is van fysiek geweld. De GI vraagt zich af of de moeder hier eerlijk over is, maar geeft aan dat dit enkel een onderbuikgevoel is en dat zij dit niet kan onderbouwen. Afgelopen jaar is ingezet op GGO, maar hiermee is het emotieregulatieprobleem van de moeder niet opgelost. Hier moet thans nog aan gewerkt worden. Verder moet er gewerkt worden aan de vaardigheden van de ouders, zodat zij de kinderen leeftijdsgericht kunnen stimuleren. De ouders moeten nog leren wat ze voor welk kind moeten aanbieden. Bij alle drie de kinderen lukt het de ouders namelijk niet om aan te sluiten bij de specifieke behoeften van het kind. Ook merkt de GI op dat de moeder weinig tijd voor zichzelf neemt. Er moet worden gekeken hoe de moeder ontlast kan worden. Het netwerk van de ouders kan hierin mogelijk een rol spelen. Ook is voorgesteld aan de moeder om het jongste kind vaker naar de opvang te brengen. Hier is de moeder het echter niet mee eens, ondanks dat de kosten voor de opvang door de gemeente zullen worden vergoed. De GI complimenteert de ouders dat er op dit moment sprake is van een goede samenwerking en vindt het fijn dat de ouders veel steun ervaren vanuit IPT. Dit in tegenstelling tot het verleden, waarbij de hulpverlening door de ouders vaak werd afgehouden. Volgens de GI is het dwangkader van de ondertoezichtstelling hier helpend bij en blijft de gedwongen maatregel ook nodig. Ook voor het nog ongeboren kind, dat in dezelfde opvoedomgeving als de andere kinderen terecht zal komen. Tot slot geeft de aanwezige vertegenwoordigster van de GI aan dat zij, als jeugdbeschermer van de andere kinderen, ook de jeugdbeschermer zal zijn van de ongeboren baby als de ondertoezichtstelling voor het nog ongeboren kind wordt toegewezen.

5.De beoordeling

Wettelijk kader
5.1.
Artikel 1:2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat het kind waarvan een vrouw zwanger is als reeds geboren wordt aangemerkt, zo dikwijls zijn belang dit vordert.
5.2.
Op basis van het bepaalde in artikel 1:255 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling wanneer die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd; en
de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen.
Inhoudelijke beoordeling
5.3.
De kinderrechter merkt, met toepassing van artikel 1:2 van het BW, het nog ongeboren kind van de moeder als reeds geboren aan, nu zijn belang dit vordert gelet op hetgeen hierover uit het verzoekschrift en tijdens de mondelinge behandeling is gebleken.
5.4.
De kinderrechter is van oordeel dat is voldaan aan de wettelijke vereisten van artikel 1:255 lid 1 BW. Zij zal het verzoek toewijzen en het nog ongeboren kind onder toezicht van de GI stellen met ingang van 13 augustus 2024 en tot 15 mei 2025. De kinderrechter legt dit hierna uit.
5.5.
Uit de overgelegde stukken en de mondelinge behandeling blijkt dat de zorgen die hebben geleid tot de ondertoezichtstelling van de andere kinderen in het gezin nog steeds onverminderd aanwezig zijn. De kinderrechter maakt zich dan ook zorgen over de opvoedomgeving waarin het nog ongeboren kind terecht zal komen. De kinderrechter stelt vast dat de ouders het lastig vinden om aan te sluiten bij de verschillende ontwikkelingsbehoeften van de kinderen. Als gevolg daarvan ervaren de ouders – en dan met name de moeder omdat zij voornamelijk de zorg voor de kinderen draagt – spanning en stress en vindt de moeder het lastig om haar emoties te reguleren. De kinderrechter ziet dat de draaglast van de ouders op dit moment groter is dan de draagkracht en maakt zich dan ook zorgen over de fysieke en sociaal-emotionele ontwikkeling van het kind als het eenmaal geboren is. Met de komst van het nu nog ongeboren kind zal de draaglast van de ouders namelijk alleen maar worden vergroot.
5.6.
De kinderrechter vindt het fijn om te horen dat de samenwerking tussen de ouders, de GI en de reeds ingezette hulpverlening goed verloopt. De kinderrechter ziet dat de ouders in de afgelopen periode, door de inzet van IPT, stappen in de goede richting hebben gezet, waarbij er een positieve ontwikkeling is ontstaan. Zij is van oordeel dat deze positieve ontwikkeling nog moet worden gecontinueerd. Nu het de ouders op dit moment nog onvoldoende lukt om zelfstandig de zorgen binnen het gezin weg te nemen, is de kinderrechter van oordeel dat ook voor de nog ongeboren baby, die in hetzelfde gezinssysteem zal opgroeien, een ondertoezichtstelling noodzakelijk is.
5.7.
De kinderrechter sluit zich aan bij de opgestelde doelen in het Raadsrapport en geeft aan de GI de opdracht mee aan de volgende doelen te werken:
  • De nog ongeboren baby groeit op in een fysiek en emotioneel veilige opvoedingsomgeving, waarbij hij wordt gestimuleerd in zijn ontwikkeling en er duidelijkheid, voorspelbaarheid, stabiliteit, rust en regelmaat wordt geboden.
  • De ouders kunnen in voldoende mate sensitief en responsief reageren op de behoeften van de baby.
  • De verhouding draagkracht-draaglast van de ouders is in balans.
  • De ouders stellen zich begeleidbaar op en houden zich aan de gemaakte afspraken met de betrokken hulpverlening.
5.8.
De kinderrechter vindt het belangrijk dat er de komende periode aan de bovenstaande doelen wordt gewerkt om de ernstige ontwikkelingsbedreiging van het nog ongeboren kind weg te nemen. Nu er nog veel stappen moeten worden gezet en de ondertoezichtstelling van de andere kinderen in het gezin tot 15 mei 2025 loopt, zal de kinderrechter het verzoek toewijzen voor de volledige duur zoals verzocht zodat de ondertoezichtstelling van het nog ongeboren kind gelijk loopt met de ondertoezichtstelling van de andere kinderen in het gezin. De kinderrechter geeft daarbij de opdracht aan de GI om regie te voeren in het proces en de belangen van het nog ongeboren kind te bewaken. Ook verwacht de kinderrechter van de GI dat zij aan de ouders blijft uitleggen wat hun taak is en dat de GI de opvoedsituatie van het nog ongeboren kind (en de andere kinderen) zal opvolgen. Daarnaast vindt de kinderrechter het belangrijk dat IPT wordt voortgezet om de opvoedvaardigheden van de ouders te versterken, zodat de ouders beter kunnen aansluiten bij de ontwikkelingsbehoeften van de kinderen. Het is de bedoeling dat hierdoor ook de draagkracht van de ouders zal toenemen. Ook verwacht de kinderrechter van de GI dat er wederom gekeken zal worden naar de mogelijkheden om de moeder te ontlasten. Van de ouders verwacht de kinderrechter dat zij de samenwerking met de GI en de hulpverlening zullen voortzetten.
5.9.
De kinderrechter zal de beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaren. Dat betekent dat de beslissing alvast moet worden gevolgd, ook als er hoger beroep wordt ingesteld tegen de beslissing.
5.10.
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

De kinderrechter:
6.1.
stelt het nog ongeboren kind onder toezicht van Stichting Jeugdbescherming west Zeeland met ingang van 13 augustus 2024 en tot 15 mei 2025;
6.2.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beslissing is gegeven en in het openbaar uitgesproken op 13 augustus 2024 door mr. Dijkman, kinderrechter, in aanwezigheid van mr. Verplanke als griffier, en op schrift gesteld op 30 augustus 2024.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
  • door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.