ECLI:NL:RBZWB:2024:6134

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
6 september 2024
Publicatiedatum
2 september 2024
Zaaknummer
23/3108 en 23/3109
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van aanslagen inkomstenbelasting en zorgverzekeringswet in verband met waardering van perceel grond

Op 6 september 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaken 23/3108 en 23/3109, waarbij belanghebbende in beroep ging tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst. De rechtbank beoordeelde de aanslagen in de inkomstenbelasting en de zorgverzekeringswet voor het jaar 2019, die waren opgelegd op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 49.013 en een bijdrage-inkomen van € 55.927. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen, waarbij de inspecteur de waarde van een perceel grond, dat in 2019 aan zijn dochter was verkocht, ter discussie stelde. De rechtbank oordeelde dat de aanslagen niet naar de juiste hoogte waren opgelegd, en dat de waarde van het perceel bij verkoop hoger was dan de door belanghebbende opgevoerde waarde. De rechtbank stelde de waarde in goede justitie vast op € 49.520, wat leidde tot een winstcorrectie van € 17.520. Hierdoor werd het belastbaar inkomen uit werk en woning verlaagd tot € 35.700 en het bijdrage-inkomen tot € 43.436. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar en bepaalde dat de inspecteur het griffierecht en proceskosten aan belanghebbende moest vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 23/3108 en 23/3109

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 september 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de in één geschrift vervatte beroepen (het beroep) van belanghebbende tegen de in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar (de uitspraak op bezwaar) van de inspecteur van 26 april 2023.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) 2019 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 49.013 en naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 181 en bij gelijktijdige beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet (ZVW) 2019 opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 55.927, bestaande uit winst uit onderneming van € 28.380 en loon van € 28.369 en bij gelijktijdige beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.3.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende bij uitspraak op bezwaar afgewezen.
1.4.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 25 juni 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens belanghebbende, [naam 1] en namens de inspecteur mr. [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] RT).

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de aanslagen naar de juiste hoogte zijn opgelegd. In het bijzonder is in geschil de waarde van een stuk grond, perceel [kadastrale aanduidingen] , (het perceel) bij overdracht aan de dochter van belanghebbende in 2019.
3. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de aanslagen niet naar het juiste bedrag opgelegd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. De eenmanszaak van belanghebbende is in 2019 gestaakt en ingebracht in [V.O.F.] (de V.O.F.).
4.1.
Tot het ondernemingsvermogen van de eenmanszaak behoorde een stuk grond dat niet is ingebracht in de V.O.F. Belanghebbende heeft hiervan in 2019 het perceel verkocht aan zijn dochter, mevrouw [naam 2] en haar echtgenoot, de heer [naam 3] . Op 23 augustus 2019 is ten aanzien van het perceel een principeverzoek goedgekeurd dat woningbouw op het perceel mogelijk was.
4.2.
In de aangifte IB/PVV 2019 heeft belanghebbende de verkoop van het perceel verwerkt. Belanghebbende is er daarbij van uitgegaan dat de waardeverandering van het perceel is toe te rekenen aan de ontwikkeling van de waarde in het economische verkeer bij voortzetting van de aanwending van de grond in het kader van een landbouwbedrijf en niet is ontstaan in de uitoefening van het bedrijf. Daaruit volgt dat de waarde in het economische verkeer (WEV) van het perceel gelijk is aan de waarde in het economische verkeer bij agrarische bestemming (WEVAB) en belanghebbende heeft daarom ten aanzien van de volledige verkoopwinst een beroep gedaan op de landbouwvrijstelling van artikel 3.12 van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001). De vrijgestelde boekwinst heeft hij als volgt berekend:
De WEVAB € 32.000
De boekwaarde € 27.904
Vrijgestelde boekwinst € 4.096
4.3.
Zowel WEVAB als de WEV zijn door belanghebbende afgeleid uit het taxatierapport d.d. 29 november 2018, opgemaakt door de heer [taxateur] RT, als taxateur verbonden aan [bedrijf] .
4.4.
De taxateur van de Belastingdienst heeft na een taxatie op 31 januari 2022 de WEV van het perceel bepaald op € 65.000. Volgens dit rapport is de WEVAB € 32.000. De belaste boekwinst is door de inspecteur vastgesteld op € 33.000.

Motivering

5. Niet in geschil is dat de WEVAB bij verkoop van het perceel € 32.000 is. Ook is niet in geschil dat het perceel in 2019 is aangewend in een landbouwbedrijf in de zin van artikel 3.12 van de Wet IB 2001.
5.1.
In geschil is de WEV van het perceel bij de verkoop. Belanghebbende is van mening dat de WEV € 34.040 is en dat de landbouwvrijstelling van toepassing is op de volledige boekwinst. De inspecteur is van mening dat de WEV€ 65.000 is en dat daarom het te belasten verschil tussen de WEVAB en de WEV € 33.000 is.
5.2.
De rechtbank stelt voorop dat de bewijslast ten aanzien van de WEV rust op de inspecteur. De inspecteur heeft daartoe een taxatieverslag gemaakt en uit dat taxatieverslag blijkt een waarde van € 65.000. Belanghebbende heeft deze waarde betwist door te wijzen op het eigen taxatierapport en daarnaast door een aantal inhoudelijke argumenten aan te voeren. Het betoog van belanghebbende dat de grond zijn agrarische bestemming nimmer heeft verloren, zodat de WEV en de WEVAB eenzelfde waarde vertegenwoordigden, kan de rechtbank niet volgen. Gelet op het op 23 augustus 2019 door de gemeente goedgekeurde principeverzoek was immers redelijkerwijs te verwachten dat de gemeente toestemming zou geven voor het wijzigen van de agrarische bestemming in bouwgrond. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de WEV hoger was dan de WEVAB omdat de prijs van grond met een agrarische bestemming lager ligt dan grond waarop woningbouw toegestaan is.
5.3.
Voor het overige ziet de betwisting van belanghebbende op de waardering zoals blijkt uit het taxatierapport van de inspecteur. Beide partijen hebben – voor zover de rechtbank dit als niet-deskundige kan beoordelen – gedegen taxaties overgelegd. De rechtbank is van oordeel dat tegenover deze mede door het taxatierapport van belanghebbende onderbouwde betwisting de inspecteur de door hem bepleitte waarde niet aannemelijk heeft gemaakt. Belanghebbende heeft evenmin de door hem bepleitte waarde aannemelijk gemaakt. De rechtbank zal daarom de WEV in goede justitie bepalen op € 49.520.
5.4.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen bedraagt de winstcorrectie voor het jaar 2019 € 17.520 (€ 49.520 WEV -/- € 32.000 WEVAB).
5.5.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het belastbaar inkomen uit werk en woning dient te worden verminderd tot € 35.700 (het aangeven box 1-inkomen van
€ 20.633 + winstcorrectie van € 17.520 -/- MKB-vrijstelling van € 2.453 ). Het bijdrage-inkomen dient te worden verminderd tot € 43.436 ((€ 28.369 loon + € 17.520 winstcorrectie -/- € 2.543 MKB-vrijstelling).
Belastingrente
5.6.
Belanghebbende heeft geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente bij de aanslag IB/PVV 2019 en ZVW 2019. Dat in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht rente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken. Wel dienen de rentebeschikkingen te worden verminderd overeenkomstig de vermindering van de betreffende aanslagen.

Conclusie en gevolgen

6. De rechtbank verklaart het beroep tegen de aanslagen IB/PVV en ZVW 2019 gegrond.
6.1.
Omdat het beroep gegrond is, moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van zijn proceskosten. De rechtbank veroordeelt de inspecteur in de door belanghebbende gemaakte proceskosten.
6.2.
De proceskostenvergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 624. Het bezwaarschrift is ingediend door een gemachtigde (1 punt). In beroep is belanghebbende niet bijgestaan door een professioneel gemachtigde. De vergoeding bedraagt dan € 624.
6.3.
Daarnaast heeft [naam 1] recht op een vergoeding van de reiskosten die hij heeft gemaakt voor het bijwonen van de zitting op basis van het openbaar vervoer tweede klasse. De rechtbank zal daarom een reiskostenvergoeding van € 49,26 toekennen.
6.4.
De proceskostenvergoeding bedraagt dan in totaal € 673,26.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de aanslag IB/PVV 2019 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.700 met behoud van de overige elementen van de aanslag;
  • vermindert de bij de aanslag IB/PVV 2019 horende belastingrentebeschikking dienovereenkomstig;
  • vermindert de aanslag ZVW 2019 tot een berekend naar een bijdrage-inkomen van € 43.436;
  • vermindert de bij de aanslag ZVW 2019 horende belastingrentebeschikking dienovereenkomstig;
  • bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 50 aan belanghebbende moet vergoeden;
  • veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 673,26 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. dr. C. Hofman, rechter, in aanwezigheid van mr. M.J. van Balkom, griffier en op 6 september 2024 openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl. De rechter is verhinderd de uitspraak te tekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft pas uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [1]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Artikel 7h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR.