ECLI:NL:RBZWB:2024:6058

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
27 augustus 2024
Publicatiedatum
29 augustus 2024
Zaaknummer
11191689 \ VV EXPL 24-28
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • mr. Swaanen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontruiming van een strook grond naast een woonwagenstandplaats in kort geding

In deze zaak vordert de gemeente Steenbergen in kort geding de ontruiming van een strook grond naast een woonwagenstandplaats die in gebruik is door gedaagden. De gemeente stelt dat de strook grond niet tot het gehuurde behoort en dat gedaagden deze zonder recht of titel in gebruik hebben. De gedaagden betwisten dit en voeren aan dat de strook grond wel degelijk onderdeel uitmaakt van de huurovereenkomst die zij met de gemeente hebben gesloten. De kantonrechter oordeelt dat er nader onderzoek nodig is om vast te stellen of de strook grond onderdeel uitmaakt van de huurovereenkomst. De kort geding procedure leent zich hier niet voor, waardoor de vordering van de gemeente wordt afgewezen. De gemeente wordt veroordeeld in de proceskosten van de gedaagden, die in totaal € 949,00 bedragen, te vermeerderen met wettelijke rente indien niet tijdig betaald.

Uitspraak

RECHTBANKZEELAND-WEST-BRABANT
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Bergen op Zoom
Zaaknummer: 11191689 \ VV EXPL 24-28
Vonnis in kort geding van 27 augustus 2024
in de zaak van
GEMEENTE STEENBERGEN,
te Steenbergen,
eisende partij,
hierna te noemen: de gemeente,
gemachtigde: mr. J-F. Grégoire,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

te [plaats] ,
2.
[gedaagde sub 2],
te [plaats] ,
gedaagde partijen,
hierna samen te noemen: [gedaagde] ,
gemachtigde: mr. I. Stolting.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 16 juli 2024 met producties;
- de aanvullende producties van de gemeente;
- de producties van [gedaagde] ;
- de mondelinge behandeling van 13 augustus 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt;
- de op de mondelinge behandeling door mr. Grégoire en mr. Stolting voorgedragen en overgelegde spreekaantekeningen.

2.De feiten

2.1.
Mevrouw [gedaagde sub 1] heeft met ingang van 1 november 2013 een huurovereenkomst gesloten met de gemeente voor de woonwagenstandplaats met berging aan [adres] te [plaats] . Zij is gehuwd met de heer [gedaagde sub 2] . De heer [gedaagde sub 2] heeft zijn hoofdverblijf op de woonwagenstandplaats, zodat hij van rechtswege medehuurder is.
2.2.
Naast de woonwagenstandplaats ligt een strook grond dat eveneens eigendom is van de gemeente. [gedaagde] heeft deze strook grond in gebruik als tuin.
2.3.
Naar aanleiding van het door de gemeente opgestelde woonwagenbeleid 2019 heeft de gemeente op 21 maart 2023 een brief verstuurd naar [gedaagde] over het gebruik van de strook grond. In deze brief schrijft de gemeente – kort gezegd – dat [gedaagde] meer grond in gebruik heeft dan de originele standplaats (namelijk 202 m2 meer) en dat [gedaagde] twee keuzes heeft: zij kan de strook grond huren voor een extra bedrag van € 35,77 per maand óf zij kan de strook grond uiterlijk op 1 juni 2023 leeg aan de gemeente opleveren. [gedaagde] kiest er in eerste instantie voor om extra te betalen voor de grond, maar zij heeft de daartoe opgestelde huurovereenkomst uiteindelijk niet ondertekend.

3.Het geschil

3.1.
De gemeente vordert – samengevat – dat [gedaagde] wordt veroordeeld om de strook grond gelegen naast de woonwagenstandplaats aan [adres] te [plaats] uiterlijk op 26 augustus 2024 te ontruimen, een en ander op straffe van een dwangsom en met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van deze procedure en de rente daarover.
3.2.
De gemeente legt aan de vordering het volgende ten grondslag. Het gehuurde omvat alleen de woonwagenstandplaats en de berging en niet de naastgelegen strook grond. Er is geen aanvullende huurovereenkomst tot stand gekomen voor die strook grond en [gedaagde] heeft die strook dus zonder recht of titel in gebruik. De gemeente heeft er belang bij dat de strook grond zo spoedig mogelijk weer aan haar ter beschikking wordt gesteld.
3.3.
[gedaagde] voert verweer. [gedaagde] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van de gemeente, dan wel tot afwijzing van de vorderingen van de gemeente, met veroordeling van de gemeente in de kosten van deze procedure.
3.4.
[gedaagde] voert hiertoe het volgende aan. De gemeente heeft volgens haar geen spoedeisend belang bij deze vordering, omdat de kwestie omtrent het gebruik van de strook grond in ieder geval al sinds 2020 speelt. De gemeente heeft te lang afgewacht en stilgezeten. Verder maakt de strook grond al sinds 1 november 2013 onderdeel uit van de huurovereenkomst die [gedaagde] met de gemeente heeft gesloten. [gedaagde] heeft de strook grond dan ook niet zonder recht of titel in gebruik.
3.5.
Op de standpunten van partijen zal hierna – voor zover van belang – nader worden ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De vordering in kort geding kan alleen worden toegewezen als de gemeente daarbij een spoedeisend belang heeft. [gedaagde] heeft betwist dat sprake is van een spoedeisend belang, omdat het geschil omtrent het gebruik van de strook grond door [gedaagde] al speelt sinds 2018/2019, maar in ieder geval sinds 2020. Dit neemt echter niet weg dat de gemeente de uitkomst van een bodemprocedure op dit moment niet (meer) kan afwachten gelet op haar plannen om de woonwagenstandplaatsen inclusief de strook grond eind 2024 over te dragen aan [woonstichting] en de groenstroken binnen het woonwagenkamp op korte termijn opnieuw in te richten. Die plannen blijken voldoende uit de overgelegde bouwtekening en de e-mail van [woonstichting] van 11 juli 2024 (producties 12 en 15 aan de zijde van de gemeente). Daarnaast wordt het spoedeisend belang ingevuld, doordat de gemeente aan haar vordering ten grondslag legt dat [gedaagde] zonder recht of titel gebruik maakt van de strook grond. De gemeente heeft belang bij een zo spoedig mogelijke beoordeling daarvan. In zoverre is zij dus ontvankelijk in haar vordering.
4.2.
Verder is voor toewijzing van de vordering in dit kort geding vereist dat de aan die vordering ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden voldoende aannemelijk zijn en dat het ook in voldoende mate waarschijnlijk is dat die vordering in een nog te voeren gewone procedure (bodemprocedure) zal worden toegewezen. Voor nader onderzoek naar bepaalde feiten en omstandigheden of voor bewijslevering door bijvoorbeeld getuigen is in dit kort geding in beginsel geen plaats. De beoordeling in dit kort geding is dan ook niet meer dan een voorlopig oordeel over het geschil tussen partijen.
4.3.
Tussen partijen staat niet ter discussie dat de huurovereenkomst tussen partijen alleen vermeldt dat [gedaagde] de woonwagenstandplaats met berging huurt en niet wat de oppervlakte van die woonwagenstandplaats is.
4.4.
Op de mondelinge behandeling heeft [gedaagde] aangevoerd dat de woonwagenstandplaats en de strook grond in ieder geval sinds 11 september 2013, dus vanaf het moment waarop zij de huurovereenkomst heeft ondertekend, is afgezet met een hekwerk. [gedaagde] verwijst naar een luchtfoto uit 2016/2017 waarop het hekwerk te zien is. Zij is vrij zeker van de periode waarin de foto gemaakt is, omdat daarop ook een rode auto te zien is en deze auto na 2017 is weggegaan. Dit hekwerk wijst er volgens [gedaagde] op dat de strook grond wel degelijk onderdeel uitmaakt van de huurovereenkomst.
4.5.
In reactie op deze informatie en de luchtfoto hebben de aanwezige medewerkers van de gemeente verklaard niet te weten of het hekwerk er op 11 september 2013 al stond. Zij waren toen namelijk nog niet in dienst van de gemeente. Wel konden zij bevestigen dat het hekwerk er in ieder geval stond toen zij in 2018 een bezoek brachten aan het woonwagenkamp. Het hekwerk loopt echter door achter de woonwagenstandplaatsen en dient dus niet alleen als afscheiding van de strook grond naast de standplaats van [gedaagde] .
4.6.
[gedaagde] was er volgens de gemeente bovendien van op de hoogte dat de strook grond geen onderdeel uitmaakt van het gehuurde. Dit blijkt volgens haar uit het feit dat [gedaagde] op 27 maart 2023 heeft ingestemd met haar aanbod van 21 maart 2023 om de strook grond alsnog te gaan huren voor een extra bedrag van € 35,77 per maand. [gedaagde] heeft daar op de mondelinge behandeling tegen aangevoerd dat zij de brief van de gemeente van 21 maart 2023 niet zo had begrepen dat haar een aanbod werd gedaan om de strook grond te gaan huren. Zij verklaart dat zij laaggeletterd is en dat zij dacht dat de gemeente de huurprijs voor de woonwagenstandplaats wilde verhogen. Daaronder verstond [gedaagde] ook de strook grond, omdat die in haar beleving, gezien het hekwerk, onderdeel uitmaakt van het gehuurde. Van een dergelijke verhoging wilde [gedaagde] geen probleem maken. Daarom heeft zij in eerste instantie ingestemd met het extra bedrag van € 35,77 per maand. Pas toen zij de concept huurovereenkomst had ontvangen en deze had laten nakijken door een bekende van haar, begreep zij dat dit niet was wat de gemeente bedoeld had. Zij heeft de concept huurovereenkomst daarom niet ondertekend. De kantonrechter acht dit niet onbegrijpelijk.
4.7.
De gemeente verwijst verder nog naar de factsheet van 14 februari 2019. Deze factsheet is destijds opgesteld in het kader van een mogelijke verkoop van de standplaats aan [gedaagde] . [gedaagde] had daar wel interesse in. Op de factsheet wordt vermeld dat de oppervlakte van de standplaats op dat moment 210 m2 is. De totale grondoppervlakte is daarentegen 255,15 m2. Dit betreft de oppervlakte inclusief de strook snippergroen aan de achterzijde van de woonwagenstandplaats, aldus de gemeente. Door ondertekening van de factsheet heeft [gedaagde] volgens de gemeente te kennen gegeven dat de strook grond naast de woonwagenstandplaats, met een oppervlakte van 202 m2, niet tot het gehuurde behoort.
4.8.
[gedaagde] voert tegen het bovenstaande aan dat zij de op de factsheet genoteerde stelling of de bijgevoegde tekening overeenkomt met de situatie zoals de woonwagenstandplaats op dat moment was, niet met ‘ja’ of ‘nee’ heeft beantwoord. Dit klopt, zo blijkt uit productie 4 aan de zijde van de gemeente. Uit de ondertekening van de factsheet door [gedaagde] kan dus niet zonder meer worden afgeleid dat zij akkoord is gegaan met de oppervlakte van de woonwagenstandplaats die daarop wordt vermeld en dat dit het gehuurde betreft.
4.9.
Daarnaast voert [gedaagde] aan dat de gemeente de oppervlakte van de woonwagenstandplaats zelf niet eens weet. De gemeente heeft de verschillende woonwagenstandplaatsen in 2023 kadastraal laten inmeten en opsplitsen. Iedere standplaats is sindsdien een afzonderlijk kadastraal perceel. [adres] , de woonwagenstandplaats van [gedaagde] , betreft [perceel 1] en de naastgelegen strook grond betreft [perceel 2] . In tegenstelling tot wat de gemeente in deze procedure heeft aangevoerd, blijkt uit de door [gedaagde] als productie 3 overgelegde kadastrale kaart dat de perceeloppervlakte van [adres] maar liefst 249 m2 bedraagt in plaats van de door de gemeente eerder genoemde 208 m2.
4.10.
Gezien het voorgaande is in onvoldoende mate waarschijnlijk dat de vordering tot ontruiming in een bodemprocedure zou worden toegewezen. Er is nader onderzoek nodig om vast te kunnen stellen of de strook grond onderdeel uitmaakt van de huurovereenkomst die is ingegaan op 1 november 2013. Zoals hiervoor onder 4.2. al is overwogen, leent de kort geding procedure zich daar niet voor. De vordering van de gemeente zal daarom worden afgewezen.
4.11.
De gemeente is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [gedaagde] worden begroot op:
- salaris gemachtigde
814,00
- nakosten
135,00
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
949,00
4.12.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
wijst de vorderingen van de gemeente af;
5.2.
veroordeelt de gemeente in de proceskosten van € 949,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als de gemeente niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend;
5.3.
veroordeelt de gemeente tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald.
Dit vonnis is gewezen door mr. Swaanen en in het openbaar uitgesproken op 27 augustus 2024.