ECLI:NL:RBZWB:2024:6052

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
28 augustus 2024
Publicatiedatum
28 augustus 2024
Zaaknummer
24/5736 WMO VV
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening in WMO-zaak wegens vervoersprobleem van verzoekster

In deze zaak heeft verzoekster beroep ingesteld tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda, dat op 5 juli 2024 een aanvraag voor een vervoersvoorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) heeft afgewezen. Verzoekster heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen, omdat zij een vervoersprobleem heeft dat de jeugdhulp aan haar dochter belemmert. De voorzieningenrechter heeft op 14 augustus 2024 de zitting gehouden, waarbij verzoekster en een jeugdbeschermer aanwezig waren, terwijl het college werd vertegenwoordigd door mr. V.C.M. van der Linden en mr. E. Percin.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen, omdat er sprake was van een spoedeisend belang. De voorzieningenrechter oordeelde dat de vervoersbehoefte van verzoekster niet voldoende werd gedekt door de toegekende scootmobiel en deeltaxi, vooral gezien de zorgtaken van verzoekster voor haar dochter. De jeugdbeschermer heeft aangegeven dat de dochter van verzoekster niet met medepassagiers kan reizen, wat het vervoersprobleem verergert. De voorzieningenrechter heeft daarom besloten dat het college aan verzoekster taxivervoer moet verstrekken voor de noodzakelijke activiteiten van haar dochter, waaronder therapie en een tandartsafspraak.

De voorzieningenrechter heeft ook bepaald dat het college het door verzoekster betaalde griffierecht moet vergoeden. De uitspraak is gedaan door mr. J.E.C. Vriends, voorzieningenrechter, en is openbaar gemaakt op 28 augustus 2024. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
Zaaknummer: BRE 24/5736 WMO VV

uitspraak van 28 augustus 2024 van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[verzoekster] , te [plaats] , verzoekster,

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda (het college), verweerder.

Procesverloop

1. Verzoekster heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 5 juli 2024 van het college (bestreden besluit) over een vervoersvoorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo). Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
1.1.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 14 augustus 2024. Verzoekster is verschenen. Daarnaast was aanwezig [jeugdbeschermer] . Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V.C.M. van der Linden en mr. E. Percin.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

2. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
2.1.
De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) alleen een voorlopige voorziening als "onverwijlde spoed" dat vereist. De voorlopige voorzieningenprocedure is bedoeld om in afwachting van de uitkomst van een bezwaar- of beroepsprocedure een voorlopige maatregel te treffen. De voorzieningenrechter beoordeelt bij de vraag of zij een voorlopige voorziening zal treffen of het beroep een redelijke kans van slagen heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in de hoofdzaak niet.
2.2.
Voor kortsluiting ziet de voorzieningenrechter in dit geval geen aanleiding, omdat het college ter zitting heeft toegezegd dat het bereid is het onderzoek weer op te pakken naar aanleiding van in de in deze procedure bekend geworden informatie. Omdat de voorzieningenrechter meent dat nader onderzoek mogelijk nog kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, doet zij alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening en niet ook op het beroep. De voorzieningenrechter wijst verzoekster erop dat zij gelet op artikel 2.3.8, derde lid, van de Wmo medewerking moet verlenen aan dat onderzoek. In dat kader heeft verzoekster op de zitting het college toestemming verleend om contact op te nemen met de jeugdbeschermer.
Feiten en omstandigheden
3. Verzoekster heeft op 3 november 2021 een melding en op 17 december 2021 een aanvraag gedaan voor een vervoersvoorziening op grond van de Wmo, te weten de maatwerkvoorziening autoaanpassing. Het college heeft met het primaire besluit van 4 augustus 202 deze aanvraag afgewezen.
3.1.
In de uitspraak van 8 mei 2024 (zaaknummer BRE 22/5454 WMO) heeft deze rechtbank geoordeeld dat het onderzoek van het college naar de vervoersbehoefte en vervoersbewegingen van verzoekster onvoldoende is geweest, gelet op de zorgtaken van verzoekster als alleenstaande ouder.
3.2.
Het college heeft in vervolg daarop de vervoersbehoefte van verzoekster en haar minderjarige dochter [minderjarige] onderzocht. Met brieven van 21 mei, 28 mei en 10 juni 2024 heeft het college aan verzoekster verzocht om een afsprakenlijst aan te leveren van de afspraken die verzoekster en haar kinderen hadden in de afgelopen zes en komende drie maanden. Met de brief van 11 juni 2024 heeft het college aan verzoekster toestemming gevraagd voor uitwisseling van gegevens over de vervoersbehoefte met de betrokken jeugdbeschermer en de betrokken behandelaar van GGZ. Op 6 juni 2024 heeft het college een huisbezoek bij verzoekster afgelegd. Op 13 juni 2024 stond een afspraak op het stadskantoor gepland, maar heeft verzoekster zich diezelfde dag afgemeld. Vervolgens is verzoekster opnieuw uitgenodigd voor een gesprek op 25 juni 2024. Hierop heeft verzoekster niet gereageerd. Het college heeft een deskundigenoordeel van [deskundige] gevraagd, maar het is niet tot een afspraak met verzoekster gekomen.
Bestreden besluit
4. Het college heeft met het bestreden besluit het bezwaar van verzoekster tegen het primaire besluit van 4 augustus 2022 wederom ongegrond verklaard met als reden dat de vervoersbehoefte door een gebrek aan medewerking door verzoekster niet kan worden vastgesteld. Voor, tijdens en na het huisbezoek op 6 juni 2024 heeft verzoekster, zo stelt het college, geen afsprakenlijst aangeleverd zoals door het college verzocht. Zij heeft ook herhaaldelijk geen antwoord gegeven op de gestelde vragen. Op de geplande afspraak op 13 juni 2024 op het stadskantoor is verzoekster niet verschenen. Zij heeft op die dag afgebeld met als reden “de gemeente heeft voldoende informatie”. Met de brief van 13 juni 2024 heeft het college verzoekster nogmaals in de gelegenheid gesteld voor een vervolgafspraak naar het stadskantoor te komen, waarop zij niet heeft gereageerd. Verzoekster heeft volgens het college evenmin medewerking verleend aan een deskundigenoordeel en heeft de toestemmingsverklaring om contact op te nemen met de betrokken jeugdbeschermer van [minderjarige] niet teruggezonden.
Standpunt verzoekster
5. Verzoekster heeft, samengevat, aangevoerd dat het noodzakelijk is dat er direct een oplossing wordt geboden voor haar vervoersprobleem. Dit is nodig om de ontwikkelingsdreiging bij haar dochter [minderjarige] weg te nemen. Verder is voor verzoekster belangrijk dat [minderjarige] en haar broer elkaar kunnen blijven zien. De enige mogelijkheid is volgens verzoekster taxivervoer in de vorm van een limousine die voor haar beschikbaar blijft. Daarnaast wordt gevraagd om te oordelen over de aangepaste auto.
Overwegingen
6. In een geschil als dit dient de voorzieningenrechter de vraag te beantwoorden of uitblijven van de gevraagde voorziening in het geval van verzoekster leidt tot het ontstaan van een zodanige ernstige situatie dat het niet mogelijk is om de behandeling van de beroepsprocedure af te wachten. Bij de beoordeling van het spoedeisend belang wordt rekening gehouden met de vraag of er mogelijkheden bestaan om de tijd totdat uitspraak is gedaan op het beroep te overbruggen.
6.1.
Volgens het college is er geen spoedeisend belang omdat verzoekster met de haar toegekende Scoozy scootmobiel en deeltaxipas kan voorzien in haar vervoersbehoefte.
6.2.
Ten aanzien van de scootmobiel heeft verzoekster op de zitting aangevoerd dat zij deze niet kan gebruiken omdat er een probleem is met de stalling. De scootmobiel kan in de schuur in haar tuin worden gestald en opgeladen, maar verzoekster stelt dat zij de toegangspoort tot haar tuin niet kan openen en sluiten in verband met haar beperkingen. Daarom staat de scootmobiel nu in de centrale hal, waar zij hem niet kan opladen. De voorzieningenrechter wijst erop dat de stalling van de scootmobiel op de eerdere zitting op 27 maart 2024 (zaaknummer BRE 2024/2441 WMO VV) ook is besproken en dat zij in antwoord op vragen van de voorzieningenrechter heeft verklaard dat zij gebruik kan maken van de scootmobiel als die zou worden toegekend. Bovendien is namens het college op de zitting van 14 augustus 2024 aangegeven dat verzoekster na uitgifte van de scootmobiel niet heeft gemeld dat ze problemen ondervindt met de stalling daarvan en dat de klantmanager bij verzoekster langs zal komen om een oplossing te zoeken voor dit probleem. De voorzieningenrechter ziet daarom hierin geen acuut vervoerprobleem waarvoor een voorlopige maatregel getroffen moet worden in afwachting van de behandeling van het beroep.
6.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat alleen de scootmobiel niet voldoende in de vervoersbehoefte van verzoekster voorziet op de (middel)lange afstand. Het college stelt zich op het standpunt dat verzoekster daarin kan voorzien met de toegekende deeltaxi en dat het zonder medewerking van verzoekster aan het onderzoek niet kan vaststellen of er verder een vervoersbehoefte bestaat. Op basis van de nu bekende informatie is de voorzieningenrechter voorlopig van oordeel dat aannemelijk is dat de deeltaxi onvoldoende voorziet in het vervoersprobleem van verzoekster, gelet op haar zorgtaken voor haar dochter. De jeugdbeschermer heeft op de zitting toegelicht dat de dochter van verzoekster wegens haar problematiek niet in de deeltaxi met medepassagiers kan reizen. Daarin ligt wel een acuut vervoersprobleem, omdat de voor de dochter benodigde jeugdhulp wegens het vervoersprobleem niet kan starten. Besproken is dat jeugdhulp voor [minderjarige] op korte termijn opgestart kan worden, mits het vervoer geregeld is. Het gaat concreet om één keer per week therapie bij GGZ Breburg in [plaats] en één keer per week een nader te bepalen sociale activiteit. De jeugdbeschermer heeft aangegeven dat de aanwezigheid van verzoekster hierbij steeds vereist is. Het is niet gebleken dat er andere mogelijkheden zijn om in dit vervoer van de dochter te voorzien. De voorzieningenrechter ziet hierin een spoedeisend belang om een voorziening te treffen.
6.4.
De voorzieningenrechter overweegt dat het verzoek van verzoekster een verstrekkende voorziening betreft, namelijk taxivervoer per limousine, dan wel een oordeel over de aangepaste auto. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat de gevraagde voorzieningen met aanzienlijke kosten gepaard gaan en niet zo gemakkelijk ongedaan gemaakt kunnen worden, mocht de uitkomst van de bodemprocedure daar te zijner tijd aanleiding toe geven. Met betrekking tot het vervoer van de dochter heeft de jeugdbeschermer op de zitting op vragen van de voorzieningenrechter meegedeeld dat [minderjarige] gebruik maakt van het leerlingenvervoer naar school met een vaste zitplaats en een vaste chauffeur. Verder heeft hij aangegeven dat vervoer van [minderjarige] per taxi zonder medepassagiers en met begeleiding van moeder haalbaar is. De voorzieningenrechter ziet hierin aanleiding een voorziening te treffen in de vorm van taxivervoer in een personenauto en zonder medepassagiers naar door de jeugdbeschermer ten behoeve van [minderjarige] in te zetten activiteiten binnen de regio, te weten één keer per week therapie en één keer per week een sociale activiteit. Ook moet het college voorzien in taxivervoer van verzoekster en haar dochter naar de tandartsafspraak in het Amphia Ziekenhuis op 10 september 2024.
6.5.
De voorzieningenrechter ziet op dit moment geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen voor het vervoer van [minderjarige] naar een KNO-arts, omdat onvoldoende duidelijk is op welke termijn, hoe vaak en waar (welke regio/op welke afstand) de behandeling plaats gaat vinden. Mocht dit meer concreet worden, dan gaat de voorzieningenrechter ervan uit dat partijen in overleg treden. Voor het contact van [minderjarige] met haar broer kan de jeugdbeschermer, zoals op de zitting is meegedeeld, op korte termijn in het vervoer voorzien, zodat daarvoor ook niet is gebleken dat de beroepsprocedure niet kan worden afgewacht.
6.6.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat met de getroffen voorlopige voorziening verzoekster in afwachting van de behandeling van het beroep voldoende in staat zal zijn haar zorgtaken voor haar dochter uit te voeren. De getroffen voorziening vervalt nadat de rechtbank uitspraak heeft gedaan in de bodemprocedure. De voorzieningenrechter wijst partijen erop dat zij op een eerder moment bij de voorzieningenrechter een verzoek om toepassing van artikel 8:87, eerste lid, van de Awb tot opheffing of wijziging van de voorziening kunnen doen, mochten het (vervolg)onderzoek van het college of gewijzigde omstandigheden daartoe aanleiding geven.
7. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, moet het college aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht vergoeden. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe;
  • treft tot de uitspraak in beroep de voorlopige voorziening dat het college aan verzoekster een taxivoorziening verstrekt, in een personenauto en zonder medepassagiers, naar door de jeugdbeschermer ten behoeve van [minderjarige] in te zetten activiteiten binnen de regio, te weten één keer per week therapie en één keer per week een sociale activiteit, als ook naar de tandartsafspraak in het Amphia Ziekenhuis op 10 september 2024;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 51,- aan verzoekster te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.E.C. Vriends, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. T.B. Both-Attema, griffier, op 28 augustus 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.