ECLI:NL:RBZWB:2024:5993

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
27 augustus 2024
Publicatiedatum
27 augustus 2024
Zaaknummer
23/10220
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een omgevingsvergunning voor de bouw van appartementen met buitenbergingen in strijd met bestemmingsplannen

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van eiser tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oisterwijk, dat op 22 augustus 2023 een omgevingsvergunning heeft verleend voor de bouw van elf appartementen met buitenbergingen. Eiser, die woont aan een aangrenzend perceel, heeft bezwaar gemaakt tegen de vergunning, onder andere omdat hij van mening is dat de vergunning niet zorgvuldig is voorbereid en dat de informatieavond die door vergunninghoudster is georganiseerd niet als omgevingsdialoog kan worden aangemerkt. De rechtbank heeft het beroep op 18 juli 2024 behandeld, waarbij zowel eiser als de gemachtigden van het college en vergunninghoudster aanwezig waren.

De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is. De rechtbank stelt vast dat de aanvraag om de omgevingsvergunning is ingediend op 20 mei 2022, voordat de Omgevingswet in werking trad. Hierdoor blijft de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) van toepassing zoals deze gold vóór 1 januari 2024. De rechtbank oordeelt dat het college de omgevingsvergunning op goede gronden heeft verleend, ondanks enkele motiveringsgebreken in het besluit. De rechtbank overweegt dat eiser niet in zijn belangen is geschaad door deze gebreken, omdat het college een zwaarder toetsingskader heeft gehanteerd dan noodzakelijk was.

De rechtbank wijst erop dat de omgevingsdialoog niet wettelijk verplicht was ten tijde van de informatieavond en dat het college niet verplicht was om eiser persoonlijk te informeren over de aanvraag. De rechtbank concludeert dat de omgevingsvergunning voldoet aan de eisen van een goede ruimtelijke ordening en dat de vergunninghoudster aan de relevante voorwaarden heeft voldaan. De rechtbank bepaalt dat het college het griffierecht aan eiser moet vergoeden en veroordeelt het college tot betaling van proceskosten aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 23/10220

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 augustus 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser

(gemachtigde: [naam 1] ),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oisterwijk, verweerder
(gemachtigden: [naam 2] en [naam 3] ).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
[B.V.]uit [plaats] (vergunninghoudster) (gemachtigde: mr. M.A.M. Jonkers).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit van het college van 22 augustus 2023 om aan vergunninghoudster een omgevingsvergunning te verlenen voor de bouw van elf appartementen met buitenbergingen in [plaats] .
1.1.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. Vergunninghoudster heeft ook schriftelijk gereageerd op het beroep.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 18 juli 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, de gemachtigden van het college, de heer [naam 4] namens vergunninghoudster en de gemachtigde van vergunninghoudster.
1.3.
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 20 mei 2022. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
De rechtbank gaat in haar beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden
2. Vergunninghoudster heeft op 20 mei 2022 een aanvraag gedaan om een omgevingsvergunning voor het bouwen van elf appartementen met buitenbergingen op de percelen [adres 1] , [adres 2] en [adres 3] te [plaats] , kadastraal bekend gemeente [plaats] , [perceel 1] , [perceel 2] en [perceel 3] . Het college heeft de uniforme openbare voorbereidingsprocedure (UOV) als bedoeld in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) toegepast.
Voorafgaand aan het doen van de aanvraag heeft vergunninghoudster een informatieavond georganiseerd op 22 februari 2022. De aanvraag is door het college na ontvangst van eerder ontbrekende gegevens inhoudelijk in behandeling genomen op 27 september 2022. Op 15 december 2022 heeft de gemeenteraad een ontwerpverklaring van geen bedenkingen gegeven. De aanvraag en het ontwerpbesluit met bijbehorende stukken hebben met ingang van 17 februari 2023 zes weken ter inzage gelegen. Tijdens deze periode zijn geen zienswijzen ingediend. Op 3 april 2023 heeft eiser een zienswijze ingediend. Het college heeft deze zienswijze inhoudelijk beantwoord, ondanks de te late indiening. De zienswijze heeft niet geleid tot aanpassing van het bouwplan. De gemeenteraad heeft op 6 juli 2023 een definitieve verklaring van geen bedenkingen gegeven. Het college heeft vervolgens de gevraagde omgevingsvergunning verleend op 22 augustus 2023. De stukken hebben met ingang van 6 september 2023 zes weken ter inzage gelegen.
Eiser woont aan [adres 4] te [plaats] , een aangrenzend perceel aan de percelen waarop de verleende omgevingsvergunning ziet.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt de omgevingsvergunning voor het bouwen van elf appartementen met buitenbergingen aan [adres 1] , [adres 2] en [adres 3] in [plaats] . Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
4. De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Wat is het (wettelijk) kader?
5. Vergunninghoudster heeft een aanvraag gedaan om een omgevingsvergunning. Omdat de aangevraagde activiteit ziet op het bouwen van een bouwwerk, is een omgevingsvergunning vereist. Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a van de Wabo is van toepassing. Artikel 2.10 van de Wabo biedt het toetsingskader voor een dergelijke aanvraag.
De locatie van het bouwplan beslaat drie kadastrale percelen. Voor de voorgenomen appartementen op perceel [adres 3] geldt [bestemmingsplan] , partiele herziening [adres 5] e.o. Dit perceel heeft als enkelbestemming “Centrum-1” en als dubbelbestemming “Waarde - Archeologie 1”. Het perceel heeft een aanduiding “maximum aantal wooneenheden 1”. Artikel 3.2.2 onder a van de planregels schrijft voor dat het aantal woningen op het perceel niet meer mag bedragen dan de aanduiding “maximum aantal wooneenheden”. Artikel 3.3 van de planregels schrijft voor dat het college hiervan kan afwijken om nieuwe woningen toe te voegen, indien aan de voorwaarden wordt voldaan.
Voor de voorgenomen appartementen op percelen [adres 1] en [adres 2] geldt [bestemmingsplan] . Deze percelen hebben als enkelbestemming “Wonen – Woningen” en als dubbelbestemming “Waarde – Archeologie 3”. Artikel 19.2.2, aanhef en onder a van de planregels staat het toevoegen van nieuwe woningen niet toe. Artikel 19.2.2, aanhef en onder c van de planregels bepaalt dat ter plaatse van de aanduiding “twee aaneen” zowel vrijstaande als twee-aaneengebouwde woningen mogen worden gebouwd. Afwijken kan niet binnenplans op grond van artikel 19.3.2, aanhef en onder a, omdat het woningtype van woningen die worden toegevoegd overeen dient te komen met de bestaande woningen op de aangrenzende percelen. Dat is niet het geval, omdat het woningtype van de toe te voegen woningen (appartementen) niet overeenkomt met de bestaande woningen op de aangrenzende percelen. Binnenplanse afwijking van het in artikel 19.3.2, aanhef en onder a bepaalde is wel mogelijk op grond van artikel 19.3.2, aanhef en onder b van de planregels. Voor alle percelen geldt een maximale bouwhoogte van tien meter en een maximale goothoogte van zes meter.
De activiteit is in strijd met beide bestemmingsplannen. Dit betekent dat een omgevingsvergunning vereist is voor strijdig gebruik (zie artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c en artikel 2.10, tweede lid van de Wabo). Artikel 2.12 van de Wabo bevat het toetsingskader voor een dergelijke aanvraag. Het college kan dan een omgevingsvergunning alleen verlenen als de activiteit niet in strijd is met de goede ruimtelijke ordening (artikel 2.12, eerste lid, aanhef van de Wabo). Omdat de activiteit in strijd is met de bestemmingsplannen, kan het college de omgevingsvergunning verlenen op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef, onder a en onder 1o - 3o van de Wabo.
Is het beroep van eiser ontvankelijk?
6. Vergunninghoudster heeft verzocht om niet-ontvankelijkverklaring van het beroep van eiser, omdat hij zijn beroepsgronden pas na verschillende herinneringen bij de rechtbank heeft ingediend. Zoals ter zitting is besproken heeft de rechtbank eiser in die herinneringen gewezen op het mogelijk niet-ontvankelijk verklaren van zijn beroep als hij niet tijdig zijn beroepsgronden zou indienen, maar de rechtbank heeft het beroep niet niet-ontvankelijk verklaard voordat eiser zijn gronden heeft ingediend. Bovendien hebben het college en vergunninghoudster kennis kunnen nemen van de gronden en daarop kunnen reageren. De rechtbank behandelt het beroep van eiser dan ook wel inhoudelijk.
Heeft het college de omgevingsvergunning zorgvuldig voorbereid?
7. Eiser is van mening dat het college de omgevingsvergunning niet zorgvuldig heeft voorbereid. Zo is eiser van mening dat de informatieavond die vergunninghoudster heeft georganiseerd niet als omgevingsdialoog is aan te merken. Daarnaast stelt eiser dat het college ten onrechte geen bezwaarprocedure heeft doorlopen. Ook is eiser niet persoonlijk door het college op de hoogte gehouden over de aanvraag en verlening van de omgevingsvergunning. Verder heeft het college de aanvraag ten onrechte in behandeling genomen, omdat bepaalde constructietekeningen en -berekeningen ontbraken.
7.1.
De rechtbank stelt in haar beoordeling de motivering van het bestreden besluit voorop. Het college heeft in bijlage 2 van het bestreden besluit overwogen dat het toevoegen van nieuwe woningen op het perceel [adres 3] niet is toegestaan op grond van artikel 7.2.2, onder a van [bestemmingsplan] , partiele herziening [adres 5] e.o. Het college heeft ook overwogen dat afwijken op grond van artikel 7.3 met voorwaarden mogelijk is. De rechtbank stelt vast dat het bestreden besluit op dit punt een motiveringsfout bevat, omdat is verwezen naar onjuiste artikelen. Het college heeft verwezen naar artikelen uit [bestemmingsplan] , in plaats van [bestemmingsplan] , partiele herziening [adres 5] e.o. Het college had in zijn motivering moeten verwijzen naar artikel 3.2.2 onder a en artikel 3.3 van de planregels. De artikelen 3.2.2 en 7.2.2 en de artikelen 3.3 en 7.3 zijn tekstueel gelijk aan elkaar, wat betekent dat er inhoudelijk geen verschil is met de bedoelde bepalingen. Op basis van artikel 3.2.2 onder a mag het aantal woningen niet meer bedragen dan de aanduiding “maximum aantal woningen”. Op grond van artikel 3.3 is afwijking onder voorwaarden mogelijk.
Daarnaast heeft het college ten aanzien van de appartementen die op de percelen [adres 1] en [adres 2] zijn beoogd overwogen dat artikel 19.2.2 onder a van de planregels het toevoegen van nieuwe woningen niet toestaat. Volgens het college maakt artikel 19.3.2 het niet mogelijk om af te wijken van de planregels, omdat het woningtype van de beoogde appartementen niet overeenkomt met de bestaande woningen op aangrenzende percelen. Ook in dit geval is sprake van een motiveringsfout, omdat het college niet onderkend heeft dat artikel 19.3.2 onder b van de planregels een afwijkingsmogelijkheid bevat.
De gemachtigden van het college hebben ter zitting desgevraagd toegelicht dat het college in de veronderstelling was dat niet aan (alle) voorwaarden uit de planregels zou worden voldaan, zodat een binnenplanse afwijking onhaalbaar werd geacht. Het college heeft er daarom voor gekozen buitenplans af te wijken. Een buitenplanse afwijking bevat een zwaarder toetsingskader dan een binnenplanse afwijking en de omgevingsvergunning is voorbereid met gebruikmaking van de uitgebreide in plaats van de reguliere procedure. De rechtbank ziet aanleiding om de voornoemde motiveringsgebreken met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te passeren, omdat eiser door het opnemen van de verkeerde artikelen niet in zijn belangen is geschaad en omdat het college een zwaarder toetsingskader dan (misschien) nodig was heeft gehanteerd en de uitgebreide voorbereidingsprocedure heeft doorlopen.
7.2.
Ten aanzien van de omgevingsdialoog is tussen partijen niet in geschil dat op 22 februari 2022 een informatieavond heeft plaatsgevonden, waarbij eiser aanwezig is geweest en zijn kijk op het bouwplan heeft gedeeld met vergunninghoudster. Het voeren van een omgevingsdialoog was ten tijde van de informatieavond en de vergunningprocedure nog niet voorgeschreven, wat maakt dat het eventueel ontbreken daarvan ook geen grond kon zijn om de gevraagde vergunning te weigeren. Overigens heeft het college de informatieavond als omgevingsdialoog mogen aanmerken. Dat de inbreng van eiser niet heeft geleid tot wijziging van het bouwplan, betekent niet dat de omgevingsvergunning niet zorgvuldig is voorbereid.
7.3.
Het college heeft toepassing gegeven aan de UOV als bedoeld in afdeling 3.4 van de Awb. Tegen de na toepassing van die procedure verleende vergunning staat geen bezwaar maar rechtstreeks beroep open. Eiser heeft zijn bezwaren tegen verlening van de vergunning kunnen inbrengen als zienswijze en heeft van die mogelijkheid, zij het net na de daarvoor geboden termijn, gebruik gemaakt. Verder is er voor het college geen verplichting om mogelijke belanghebbenden persoonlijk te informeren. Eisers procedurele bezwaren zijn daarom ongegrond.
7.4.
Over eisers stelling dat constructieberekeningen en -tekeningen ten onrechte niet met de aanvraag zijn ingediend, overweegt de rechtbank dat artikel 2.7, eerste lid van de Ministeriële regeling omgevingsrecht (Mor) voorziet in de mogelijkheid om bepaalde stukken op een later moment te overleggen. Die mogelijkheid geldt ook voor de hier genoemde stukken. Het college had de aanvraag dus, anders dan eiser veronderstelt, niet buiten behandeling hoeven laten.
Heeft het college de omgevingsvergunning op goede gronden verleend?
8. Omdat de aangevraagde activiteit strijdig is met de planregels van beide bestemmingsplannen, kon het college de omgevingsvergunning verlenen op grond van artikel 2.12 van de Wabo. Omdat er geen sprake is van een kruimelgeval en het college in de veronderstelling verkeerde dat het bouwplan niet voldeed aan (alle) voorwaarden uit de planregels om binnenplans af te wijken, kon het college alleen een omgevingsvergunning verlenen op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef, onder a en onder 3o van de Wabo. Omdat sprake is van een buitenplanse afwijking, moet de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevatten. Als het college de goede ruimtelijke onderbouwing in samenhang met alle overige feiten en omstandigheden heeft gewogen, kan het college concluderen dat er sprake is van een goede ruimtelijke ordening. Het college kan dan een omgevingsvergunning voor strijdig gebruik verlenen.
8.1.
Volgens de wetsgeschiedenis is sprake van een goede ruimtelijke ordening, wanneer zo gunstig mogelijke voorwaarden worden gecreëerd voor het gebruik en de ontwikkeling van een bepaald gebied. Het college dient een belangenafweging te maken tussen alle betrokken ruimtelijk relevante belangen en dient aan de hand van die belangenafweging vast te stellen wat hij een goede ruimtelijke ordening vindt: welke ruimtelijk relevante belangen hij wil behartigen ten behoeve van een goed woon-, leef-, of verblijfsklimaat. Bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de aan het college toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een aangevraagde omgevingsvergunning te verlenen, komt het college beleidsruimte toe. De bestuursrechter oordeelt zelf niet of verlening van de omgevingsvergunning in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit in overeenstemming is met het recht. [1]
8.2.
De rechtbank merkt in dit kader expliciet op dat aan haar – in planologisch opzicht – alleen de vraag voorligt of het college heeft kunnen concluderen dat er sprake is een goede ruimtelijke onderbouwing waaruit blijkt dat sprake is van een goede ruimtelijke ordening. De rechtbank toetst daarom alleen of het college heeft kunnen besluiten dat het bouwplan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.
8.3.
Het bestreden besluit kent als motivering een zeer uitgebreide ruimtelijke onderbouwing. De rechtbank is van oordeel dat het college aan de hand van de ruimtelijke onderbouwing heeft kunnen concluderen dat het bouwplan voldoet aan een goede ruimtelijke ordening en overweegt hiertoe het volgende.
8.4.
Het college heeft gemotiveerd gesteld dat het bouwplan nagenoeg geheel past binnen de in de bestemmingsplannen opgenomen maatvoering. De maximale bouwhoogte van tien meter en de maximale goothoogte van zes meter worden niet overschreden. De bouwdiepte is echter 0,47 meter meer dan in de planregels al is toegestaan. Volgens het college is de afwijking van het plan minimaal en is die ruimtelijk toelaatbaar. De rechtbank oordeelt dat het college tot dat oordeel is kunnen komen en overweegt daarover nog het volgende.
8.5.
De lichtinval in de woning van eiser hangt samen met de bouwdiepte van het appartementencomplex, omdat door de te bouwen muur volgens eiser licht uit zijn woning wordt weggenomen. Het college heeft, ondersteund door de zon-/schaduwstudie die deel uitmaakt van de ruimtelijke onderbouwing, ter zitting toegelicht dat er weinig tot geen verschil is tussen de oude en de beoogde situatie en de rechtbank ziet geen reden om hierover anders te oordelen. Eiser heeft ter zitting gesteld dat hij erg vreest voor verminderde lichtinval, maar hij heeft deze vrees niet onderbouwd met een tegenrapportage. Ook heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat het onderzoek niet voldoende betrouwbaar is, zoals hij ter zitting heeft betoogd.
8.6.
De ruimtelijke onderbouwing toont volgens het college ook aan dat het toevoegen van woningen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Zo heeft het college overwogen dat het toevoegen van woningen bijdraagt aan zowel de kwantitatieve als de kwalitatieve woonbehoefte. Er worden woningen in zowel het sociale als het middensegment toegevoegd, waardoor wordt bijgedragen aan de verbetering en vernieuwing van de woonvoorraad. Daarnaast levert de ontwikkeling een bijdrage aan de kwalitatieve woonbehoefte, omdat de woningen door de ligging nabij diverse voorzieningen geschikt zijn voor de doelgroep senioren. Het college heeft daarom kunnen concluderen dat er ook op dit punt sprake is van een goede ruimtelijke ordening.
8.7.
Het bouwplan past verder rechtstreeks binnen de planregels met het oog op parkeren, omdat het voldoet aan de geldende parkeernormen. [2] Uit de goede ruimtelijke onderbouwing volgt dat het bouwplan voorziet in 13 parkeerplaatsen op eigen terrein. Uit het geldende parkeerbeleid blijkt dat de appartementen, die vallen in de categorie “Huur, etage, midden/goedkoop, tot € 900,- per maand” en “Centrum”, een parkeernorm hebben van 1,1. Op basis van het aantal appartementen zijn daarom 13 parkeerplaatsen vereist. Omdat het bouwplan hierin voorziet, is de rechtbank van oordeel dat het college heeft kunnen concluderen dat er sprake is van een goede ruimtelijke ordening.
8.8.
Eiser heeft verder gesteld dat hij een zakelijk recht heeft op een grondstrook tussen zijn woning en de voormalige woning aan [adres 1] , behorend bij kadastraal [perceel 3] . De rechtbank is van oordeel dat in dit geval geen sprake is van een privaatrechtelijke belemmering met een evident karakter. Nader onderzoek is namelijk vereist om vast te kunnen stellen of de door eiser gestelde – maar niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwde – erfdienstbaarheid door verjaring dan wel vestiging is ontstaan. De brief die eiser heeft overgelegd is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om een zakelijk recht vast te stellen. Er is onder meer geen sprake van een notariële akte en de brief is niet ondertekend. Het is aan de burgerlijke rechter om hierover desgewenst een oordeel te geven. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat vergunninghoudster ter zitting heeft benadrukt dat eiser over de betreffende grondstrook zijn achtertuin kan blijven betreden, omdat deze grondstrook aan de voorzijde van het perceel onbebouwd blijft en de zijmuur van het appartementencomplex op (nagenoeg) dezelfde plaats komt te staan als de zijmuur van de voormalige woning aan [adres 1] .
8.9.
De rechtbank is van oordeel dat het college de omgevingsvergunning op goede gronden heeft verleend, omdat het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat en er geen sprake is van strijd met een goede ruimtelijke ordening. Op grond van artikel 2.12 van de Wabo in combinatie met artikel 2.10, tweede lid van de Wabo moest het college daarom de omgevingsvergunning verlenen.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond.
9.1.
Omdat de rechtbank toepassing heeft gegeven aan artikel 6:22 van de Awb, moet het college wel het griffierecht aan eiser vergoeden. Eiser krijgt daarom ook een vergoeding van zijn proceskosten. Het college moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiser een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 875,-. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend en aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.750,-. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • bepaalt dat het college het griffierecht van € 184,- aan eiser moet vergoeden;
  • veroordeelt het college tot betaling van € 1.750,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.M.J.C. Paijmans, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A. de Roo, griffier, op 27 augustus 2024 en is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid om deze uitspraak mede te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)
Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c van de Wabo
1.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a.
het bouwen van een bouwwerk, (…)
c.
het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,
Artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c en onder d en tweede lid van de Wabo
1.
Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien: (…)
c.
de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12;
d.
het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend;
2
In gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning op de grond, bedoeld in het eerste lid, onder c, slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a van de Wabo
1.
Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a.
indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3°. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat;
Artikel 3.10, eerste lid en onder a van de Wabo
1.
Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de voorbereiding van de beschikking op de aanvraag om een omgevingsvergunning, indien de aanvraag geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op:
a.
een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, voor zover er strijd is met het bestemmingsplan of een beheersverordening en slechts vergunning kan worden verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°;
[bestemmingsplan] partiele herziening [adres 5] e.o.
Artikel 3.2.2 onder a van de planregels
Voor het bouwen van hoofdgebouwen gelden de volgende regels:
a.
het aantal woningen mag niet meer bedragen dan de aanduiding 'maximum aantal woningen';
Artikel 3.3 van de planregels
Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 3.2.2 onder a om nieuwe woningen toe te voegen waarbij wordt getoetst aan en moet worden voldaan aan de volgende voorwaarden:
a.
nieuwe woningen passen in het bestaande bebouwingspatroon en verstoren de aanwezige samenhang niet; hieronder wordt in ieder geval verstaan:
1.
de hoogte van de nieuwe bebouwing sluit aan op de hoogte van de bestaande bebouwing op de aangrenzende percelen;
2.
het woningtype dient overeen te komen met de bestaande woningen op de aangrenzende percelen;
van het bepaalde onder a mag worden afgeweken indien:
1.
deze afwijking het ruimtelijk beeld niet overmatig en negatief beïnvloedt;
2.
sprake is van markering van een ruimtelijke situatie, zoals een hoeksituatie;
3.
een afwisseling in de eenzijdige opbouw van de buurt, wat betreft het woningtype, wordt bereikt;
4.
voor zover afwijking in stedenbouwkundig opzicht mogelijk is waarin de hoogte en het woningtype van nieuwe woningen aansluiten op de omgeving als bedoeld onder a, en er geen andere noodzaak voor afwijking hiervan is dan een financieeleconomische omstandigheid, kan van dit sublid geen gebruik worden gemaakt;
ruimtelijke aspecten:
1.
een voldoende stedenbouwkundige inpassing (zie onder a en b);
2.
voorzien wordt in voldoende ontsluitingsmogelijkheden;
3.
voorzien wordt in voldoende parkeermogelijkheden;
planologische aspecten:
1.
past in het gemeentelijk volkshuisvestingsbeleid;
2.
past in het beleid inzake water;
milieuaspecten:
1.
bodemkwaliteit is geschikt voor de functie;
2.
vereisten van de Wet geluidhinder;
3.
geen onevenredig nadelige gevolgen voor bedrijven in de omgeving en/of geen onevenredig grote milieuhinder van bedrijven op de locatie;
4.
vereisten inzake externe veiligheid.
[bestemmingsplan]
Artikel 19.2.2 onder a en c van de planregels
Voor het bouwen van hoofdgebouwen gelden de volgende regels:
a.
het toevoegen van nieuwe woningen is niet toegestaan; (…)
c. ter plaatse van de aanduiding 'twee aaneen' mogen vrijstaande en twee-aaneengebouwde woningen gebouwd worden;
Artikel 19.3.2 van de planregels
Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 19.2.2 onder a om nieuwe woningen te voegen, waarbij wordt getoetst aan en moet worden voldaan aan de volgende voorwaarden:
a.
nieuwe woningen passen in het bestaande bebouwingspatroon en verstoren de aanwezige samenhang niet; hieronder wordt in ieder geval verstaan:
1.
de hoogte van de nieuwe bebouwing sluit aan op de hoogte van de bestaande bebouwing op de aangrenzende percelen;
2.
het woningtype dient overeen te komen met de bestaande woningen op de aangrenzende percelen;
van het bepaalde onder a mag worden afgeweken indien:
1.
deze afwijking het ruimtelijk beeld niet overmatig en negatief beïnvloedt;
2.
sprake is van markering van een ruimtelijke situatie, zoals een hoeksituatie;
3.
een afwisseling in de eenzijdige opbouw van de buurt, wat betreft het woningtype, wordt bereikt;
4.
voor zover afwijking in stedenbouwkundig opzicht mogelijk is waarin de hoogte en het woningtype van nieuwe woningen aansluiten op de omgeving als bedoeld onder a, en er geen andere noodzaak voor afwijking hiervan is dan een financieel-economische omstandigheid, kan van dit sublid geen gebruik worden gemaakt;
ruimtelijke aspecten:
1.
een voldoende stedenbouwkundige inpassing (zie onder a en b);
2.
voorzien wordt in voldoende ontsluitingsmogelijkheden;
3.
voorzien wordt in voldoende parkeermogelijkheden;
planologische aspecten:
1.
past in het gemeentelijk volkshuisvestingsbeleid;
2.
past in het beleid inzake water;
milieuaspecten:
1.
bodemkwaliteit is geschikt voor de functie;
2.
vereisten van de Wet geluidhinder;
3.
geen onevenredig nadelige gevolgen voor bedrijven in de omgeving en/of geen onevenredig grote milieuhinder van bedrijven op de locatie;
4.
vereisten inzake externe veiligheid.
Parkeernormen 2016 Gemeente Oisterwijk
Bijlage I, tabel 4 “Parkeernormen woningen”

Voetnoten

1.Zie ABRvS 24 oktober 2023, ECLI:NL:RVS:2023:7414, r.o. 9.
2.Zie Nota Parkeernormen 2016, Bijlage 1, tabel 4 “Parkeernormen wonen” (blz. 29) i.c.m. artikel 7.4, aanhef en onder a van [bestemmingsplan] partiele herziening [adres 5] e.o. en artikel 35.1, aanhef en onder a van [bestemmingsplan] .