4.3.2De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
De feiten en omstandighedenUit de aangiften komt naar voren dat [aangeefster] als casemanager/verpleegkundige bij GGZ Breburg werkzaam is geweest en betrokken is bij de behandeling van verdachte. [aangeefster] heeft vanaf november 2020 aangegeven een andere functie te gaan bekleden bij de GGZ, waardoor de behandelrelatie met verdachte zou stoppen. Verdachte is daarna begonnen met het sturen van SMS-berichten naar haar. Ondanks dat de werkrelatie was beëindigd en [aangeefster] niet meer heeft gereageerd bleven de SMS-berichten verstuurd worden. Halverwege december 2020 heeft verdachte bij collega’s van aangeefster gevraagd waar [aangeefster] toen werkte, waar zij woonde en kocht hij een cadeau voor haar. Verdachte heeft het cadeau langs gebracht bij de GGZ-locatie. Hij is later wederom op de GGZ-locatie verschenen om het cadeau weer mee te nemen.
Vanaf januari 2021 is aangeefster op een andere locatie van de GGZ begonnen. Uit de bewijsmiddelen volgt dat verdachte bij oud-collega’s is blijven informeren naar aangeefster. In verschillende SMS-berichten met de psycholoog gaf verdachte aan dat hij (liefdes)gevoelens voor aangeefster had, dat hij een gesprek met haar wilde en het cadeau moest overhandigen. Aangeefster zelf heeft vanaf februari 2021 telefonische oproepen van verdachte ontvangen en later ook e-mailberichten. Zij heeft verdachte nogmaals te verstaan gegeven dat zij geen contact meer wilde en de liefde niet wederzijds was. Op 24 februari 2021 heeft verdachte de nieuwe werklocatie van aangeefster bezocht en is anderhalf uur bij de receptie blijven wachten. Verdachte heeft aangeefster daarna gevolgd over de afdeling en heeft geweigerd om te vertrekken. Diezelfde avond heeft aangeefster een vriendschapsverzoek op Facebook van verdachte ontvangen. Zij heeft het Facebook-account van verdachte voor haar geblokkeerd. Verdachte heeft een dag later zich opnieuw opgehouden bij het werk van aangeefster en andermaal naar aangeefster gevraagd.
Verdachte is nog meermalen bij de GGZ-locatie verschenen, in maart en in juni 2021, waar hij brieven bestemd voor aangeefster heeft afgegeven. In mei 2021 heeft verdachte het Linkedin-profiel van aangeefster bezocht. Verdachte heeft ook tussen mei en juni 2021 van dat jaar een oud-klasgenoot van [aangeefster] benaderd op Facebook-Messenger. In die gesprekken is hij over de beweerdelijke liefdesrelatie tussen hem en aangeefster begonnen. Verdachte is e-mailberichten naar aangeefster blijven sturen, waarin hij heeft gesproken over haar nieuwe woning waarnaar zij was verhuisd. In een schrijven van 18 oktober 2022 gaf verdachte bij een collega van aangeefster aan dat hij kennis droeg van de werktijden, de werklocaties, de opleiding, de auto en de woonplaats van aangeefster. In deze brief heeft verdachte gezegd dat hij pas zou stoppen als hij in gesprek met aangeefster kon gaan. Op 7 januari, 8 januari en 11 januari 2023 heeft verdachte nogmaals via Linkedin en een terugbelverzoek contact gezocht met aangeefster, zonder dat zij hierop heeft gerespondeerd.
De aangiften zijn onderbouwd met een groot aantal bijlagen met berichten die vanuit verdachte verstuurd zijn. Voorts onderschrijven getuigen [getuige 1] en [getuige 2] de gang van zaken die uit de aangiften naar voren komt. [getuige 1] heeft verklaard over de cadeaus die verdachte heeft meegenomen voor aangeefster, het fysiek treffen van elkaar op de werklocatie, de telefonische oproepen die [aangeefster] heeft ontvangen en de berichten die op Facebook naar haar zijn verstuurd. [getuige 2] heeft ook verklaard dat verdachte via brieven en SMS-berichten contact heeft willen leggen met aangeefster, alsook gesproken over de fysieke confrontatie die op de werkvloer is voorgevallen.
Juridisch kaderDe rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of de vooromschreven gedragingen van verdachte te kwalificeren zijn als belaging in de zin van artikel 285b van het Wetboek van Strafrecht. Van belaging is sprake wanneer wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk wordt gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van een ander, met het oogmerk de ander te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden dan wel vrees aan te jagen. Bij de beoordeling van deze vraag zijn verschillende factoren van belang, namelijk de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de gedragingen van verdachte, de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden en de invloed daarvan op het persoonlijk leven en de persoonlijke vrijheid van de slachtoffers.
StelselmatigheidVerdachte heeft aangeefster in de ten laste gelegde periode van bijna tweeënhalf jaar veelvuldig per telefoon, SMS, e-mail, brief, via (oud-)collega’s/klasgenoten en social media benaderd. Aangeefster is tevens meermalen met de directe aanwezigheid van verdachte geconfronteerd, omdat zij op haar werklocatie is opgezocht. Aangeefster is daarbij opgewacht en ook achtervolgd. Verdachte heeft aldus op veel verschillende manieren contact gezocht en daarvoor bijna alle beschikbare middelen benut die er bestaan.
De rechtbank is van oordeel dat de omschreven gedragingen naar hun aard worden gekenmerkt door een hoge mate van intensiteit. De inhoud van de berichten en het soort contact is zeer indringend. Verdachte heeft zich telkens heel standvastig en dwingend opgesteld. De gedragingen hebben op bepaalde momenten zeer frequent na elkaar plaatsgevonden. Het feit dat in de pleegperiode niet voortdurend contact is gezocht of gemaakt, en er ook een langere periode is geweest dat verdachte geen contact heeft gezocht, doet daar niets aan af. Feit is immers dat verdachte daarna wel weer contact heeft gezocht. Door na een periode van rust opnieuw contact te zoeken, heeft verdachte ervoor gezorgd dat de bij aangeefster bestaande angst, zoals uit de aangifte volgt, werkelijkheid is geworden. De aard en frequentie van de gedragingen van verdachte vormen naar het oordeel van de rechtbank een stelselmatige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer.
Het verweer van de verdediging over het ontbreken van een stelselmatig karakter wordt op basis van het vorenstaande verworpen. Anders dan de verdediging neemt de rechtbank niet alleen de directe contactmomenten in ogenschouw, maar ook de momenten dat verdachte via anderen in contact met aangeefster probeerde te komen. De pleegperiode die de officier van justitie voorstaat wordt eveneens niet als uitgangspunt genomen op basis van het voor overwogene.
WederrechtelijkheidDe inbreuk op het persoonlijke leven van aangeefster door verdachte is wederrechtelijk. Ook nadat verdachte tot drie keer toe met de politie een stopgesprek heeft gehad, is hij doorgegaan met het op verschillende manieren tussenkomen in het leven van aangeefster. Verdachte is zonder gerechtvaardigde reden, bij herhaling, te ver gegaan ten koste van aangeefster.
OpzetVerdachte heeft voortdurend in contact willen treden met aangeefster, terwijl zij meermalen heeft aangegeven hier niet van gediend te zijn en hem heeft verzocht te stoppen. Dit is hem nadien ook nog eens door de politie medegedeeld. Hij heeft zijn toenaderingspogingen echter onverminderd voortgezet. Verdachte moet hebben geweten dat zijn gedragingen een inbreuk hebben gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van aangeefster, maar heeft dit gevolg op de koop toegenomen. Het opzet is daarmee komen vast te staan.
OogmerkDe hiervoor omschreven gedragingen van verdachte en de inhoud van de gebezigde berichten kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als gericht op het dwingen van aangeefster om iets te doen (namelijk het onderhouden van contact met verdachte) en te dulden (namelijk dat verdachte voortdurend opnieuw contact heeft gezocht). Het kan daarom niet anders zijn dat verdachte het oogmerk heeft gehad om deze gevolgen te laten intreden.
Bespreking van het verweer
Er is aangevoerd dat de gesprekken tussen verdachte en medewerkers bij de GGZ, over aangeefster, noodzakelijk gevoerd zijn vanuit het behandelperspectief. Deze stellingname wordt niet ondersteund door het dossier, maar is daarin weerlegd. [getuige 2] heeft immers verklaard dat juist is getracht om dit gespreksonderwerp zo veel mogelijk te mijden. Bovendien volgt uit de SMS- en e-mailberichten met medewerkers van de GGZ (waaronder [getuige 2] ), dat het initiatief voor dit contact van verdachte is uitgegaan. De verdachte heeft daarbij duidelijk de bedoeling om in contact te komen met aangeefster en daarop uitdrukkelijk aangestuurd, zo blijkt uit de tekstbijlagen. Dat de gesprekken vanuit een behandelperspectief zouden hebben plaatsgevonden, zonder dat verdachte hier enige invloed op zou hebben en er daarom wel over moest spreken, is in zijn geheel niet aannemelijk geworden.
Het verweer van de verdediging slaagt niet.
Conclusie
De rechtbank concludeert dat verdachte zich aldus schuldig heeft gemaakt aan belaging van aangeefster. Het ten laste gelegde kan daarom wettig en overtuigend bewezen worden verklaard.