In deze bodemzaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 31 januari 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Vereniging met volledige rechtsbevoegdheid Laurentius en de gedaagden, [gedaagde 1] en [gedaagde 2]. Laurentius vorderde ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van de woning, omdat [gedaagde 1] niet zijn hoofdverblijf in het gehuurde had en het gehuurde had onderverhuurd aan [gedaagde 2]. De kantonrechter oordeelde dat Laurentius voldoende had aangetoond dat [gedaagde 1] zijn verplichtingen uit de huurovereenkomst niet was nagekomen. De gedaagden hadden onvoldoende bewijs geleverd om hun standpunt te onderbouwen dat zij als partners samenwoonden en dat [gedaagde 1] zijn hoofdverblijf in het gehuurde had. De kantonrechter concludeerde dat de tekortkoming in de nakoming van de huurovereenkomst de ontbinding en ontruiming rechtvaardigde. De ontruiming werd vastgesteld per 1 september 2024, waarbij de kantonrechter rekening hield met de belangen van [gedaagde 1] om tot het einde van zijn studie in de woning te blijven. Daarnaast werd [gedaagde 1] veroordeeld tot betaling van een huurachterstand van € 887,14, vermeerderd met wettelijke rente, en werd hij in de proceskosten veroordeeld.