In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 6 augustus 2024, wordt het beroep van eiser tegen de minister van Financiën beoordeeld. Eiser heeft gesteld dat de minister niet tijdig heeft beslist op zijn aanvragen van 20 december 2022 en 12 mei 2023, zoals vereist door artikel 4.1 van de Wet open overheid (Woo). De rechtbank oordeelt dat het beroep kennelijk gegrond is en doet uitspraak zonder zitting, op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De rechtbank stelt vast dat de minister niet binnen de gestelde termijn heeft gereageerd op de ingebrekestelling van eiser. Eiser heeft op 19 januari 2024 beroep ingesteld, nadat de beslistermijn voor de aanvraag van 20 december 2022 was verstreken. De rechtbank concludeert dat het beroepschrift voldoet aan de vereisten van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, en verklaart het beroep tegen het niet tijdig beslissen op deze aanvraag niet-ontvankelijk.
Wat betreft de aanvraag van 12 mei 2023, oordeelt de rechtbank dat de minister ook hier niet tijdig heeft beslist. De rechtbank legt de minister een beslistermijn op van twee weken na verzending van de uitspraak en bepaalt dat de minister een dwangsom van € 100,- per dag moet betalen voor elke dag dat deze termijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000,-. Tevens moet de minister het griffierecht van € 187,- aan eiser vergoeden. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over hun recht om verzet aan te tekenen.