In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 20 augustus 2024, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking West-Brabant beoordeeld. De heffingsambtenaar had eerder de waarde van de onroerende zaak, een winkelpand gelegen aan [adres 1] te [plaats 2], vastgesteld op € 1.380.000 per 1 januari 2022. Dit leidde tot aanslagen voor de onroerendezaakbelasting (OZB), rioolheffing en zuiveringsheffing voor het jaar 2023. Belanghebbende, vertegenwoordigd door mr. D.A.N. Bartels, heeft bezwaar gemaakt tegen deze waardebeschikking, maar dit bezwaar werd afgewezen door de heffingsambtenaar.
De rechtbank heeft op 23 juli 2024 de zaak behandeld. Tijdens de zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende zijn standpunten toegelicht, maar het verzoek om digitaal deel te nemen werd afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar de waarde van het pand niet aannemelijk heeft gemaakt, omdat de gehanteerde kapitalisatiefactor niet overtuigend was onderbouwd. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat belanghebbende zijn eigen voorgestelde waarde van € 999.000 niet heeft kunnen onderbouwen. Uiteindelijk heeft de rechtbank de waarde van het pand in goede justitie vastgesteld op € 1.365.000.
Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep niet is overschreden, waardoor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn is afgewezen. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de waarde van de onroerende zaak verlaagd, en de heffingsambtenaar veroordeeld tot betaling van proceskosten aan belanghebbende.