ECLI:NL:RBZWB:2024:563

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
24 januari 2024
Publicatiedatum
1 februari 2024
Zaaknummer
AWB- 22_4430
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de omgevingsvergunning voor een inrichting met strijdig planologisch gebruik in Rucphen

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 24 januari 2024 uitspraak gedaan over de omgevingsvergunning die was verleend aan vergunninghoudster voor het wijzigen van een inrichting in Rucphen. De aanvraag voor de omgevingsvergunning was ingediend op 20 mei 2021, voordat de Omgevingswet op 1 januari 2024 in werking trad. De rechtbank oordeelde dat de bestreden besluiten, die de omgevingsvergunning betroffen, zowel zorgvuldigheids- als motiveringsgebreken vertoonden. De rechtbank stelde vast dat de vergunninghoudster een inrichting exploiteert die afvalstoffen inzamelt en verwerkt, en dat de uitbreiding van de inrichting naar een naastgelegen perceel planologisch strijdig was met het bestemmingsplan. De rechtbank concludeerde dat het college van burgemeester en wethouders niet in redelijkheid had kunnen besluiten tot het verlenen van de omgevingsvergunning, omdat de activiteiten van de vergunninghoudster niet voldeden aan de vereisten van de milieucategorieën die in het bestemmingsplan zijn vastgesteld. De rechtbank vernietigde de omgevingsvergunning in zijn geheel en droeg het college op om binnen drie maanden een nieuw besluit te nemen op de aanvraag. Tevens werd het college veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 22/4430 WABOM

uitspraak van de meervoudige kamer van 24 januari 2024 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [plaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. A. Durmus),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rucphen, het college
(gemachtigde: [gemachtigde] ).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
[vergunninghoudster] B.V. uit [plaats] (vergunninghoudster)
(gemachtigde: mr. drs. H.A. Pasveer).

Inleiding

Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. De bestreden besluiten zijn gebaseerd op de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) die als gevolg van de inwerkingtreding van de Omgevingswet op 1 januari 2024 is vervallen. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt. Het gaat in deze zaak om een omgevingsvergunning. De aanvraag voor de omgevingsvergunning is ingediend op 20 mei 2021. Dat betekent dat in dit geval het vóór 1 januari 2024 geldende recht van toepassing blijft.
Procesverloop
2. Bij besluit van 10 augustus 2022 (bestreden besluit I) heeft het college aan vergunninghoudster een omgevingsvergunning eerste fase verleend voor het wijzigen van een inrichting aan de [adres 1] en [adres 2] te [plaats] . Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hangende beroep heeft het college bij besluit van 31 augustus 2023 (bestreden besluit II) bestreden besluit I vervangen door een gelijkluidende niet gefaseerde omgevingsvergunning.
Op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) [1] heeft het beroep van rechtswege mede betrekking op bestreden besluit II.
2.1
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. Vergunninghoudster heeft ook schriftelijk gereageerd.
2.2
De rechtbank heeft het beroep op 28 november 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres met haar gemachtigde, namens het college de gemachtigde met [naam 1] en [naam 2] . Vergunninghoudster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, [naam 3] , [naam 4] , [naam 5] en [naam 6] .
Waar gaat deze zaak over?
3. Vergunninghoudster drijft sinds 28 april 2000 een inrichting aan de [adres 1] te [plaats] . De hoofdactiviteiten van de inrichting bestaan uit enerzijds het inzamelen, opslaan, overslaan, sorteren, scheiden, opbulken (be-/verwerken) van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen én anderzijds container- en transportactiviteiten [2] .
3.1
Op 20 mei 2021 heeft vergunninghoudster een aanvraag om een omgevingsvergunning eerste fase ingediend voor het wijzigen van de inrichting. Zij wil de inrichting uitbreiden naar het naastgelegen perceel [adres 2] te [plaats] . Op dit perceel was tot 1 januari 2020 de gemeentelijke milieustraat gevestigd. [3]
3.2
Het college heeft bij besluit van 10 augustus 2022 (bestreden besluit I) een omgevingsvergunning eerste fase verleend aan vergunninghoudster voor het wijzigen van haar inrichting.
3.3
Op 25 juli 2023 heeft vergunninghoudster een aanvraag omgevingsvergunning tweede fase ingediend die ziet op de activiteit ‘bouwen’. Bij beoordeling van de aanvraag heeft het college geconcludeerd dat de aangevraagde activiteit vergunningsvrij kan worden uitgevoerd.
3.4
Om te voorkomen dat het bestreden besluit I (eerste fase-vergunning) niet in werking kan treden [4] , heeft het college met het besluit van 31 augustus 2023 (bestreden besluit II) de omgevingsvergunning eerste fase vervangen door een gelijkluidende omgevingsvergunning.

Beoordeling door de rechtbank

4. De rechtbank beoordeelt of het college de gevraagde omgevingsvergunning op goede gronden heeft verleend. Zij doet dat onder meer aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
4.1
De rechtbank is van oordeel dat beroep gegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Wat ligt ter beoordeling voor aan de rechtbank voor?
5. De rechtbank stelt vast dat de door het college verleende omgevingsvergunning ziet op de activiteiten planologisch strijdig gebruik, op de activiteit milieu [5] en op een beperkte milieutoets (OBM) [6] . Eiseres heeft tegen de OBM geen beroepsgronden ingediend. Tussen partijen is in geschil of de omgevingsvergunning voor zowel de activiteit planologisch strijdig gebruik als de activiteit milieu verleend mochten worden.
Waaruit bestaat de planologische strijdigheid in deze zaak?
6. De rechtbank stelt vast dat ter plaatse van de percelen [adres 1] en de [adres 2] te [plaats] het bestemmingsplan ‘ [naam bestemmingsplan] ’ geldt. Beide percelen hebben de enkelbestemming Bedrijf met als functie-aanduiding ‘bedrijf tot en met categorie 3.1’. Uit artikel 3.1, onder b, van het bestemmingsplan volgt dat ter plaatse van deze aanduiding uitsluitend bedrijven tot en met de categorie 3.1 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten zijn toegestaan.
Door de uitbreiding van de inrichting met het perceel aan de [adres 2] is sprake van een inrichting met een bedrijfsoppervlak van meer dan 1000 m². Uit de bij het bestemmingsplan behorende Staat van Bedrijfsactiviteiten volgt dat een overige groothandel in afval en schroot met een bedrijfsoppervlak van meer dan 1000 m² moet worden aangemerkt als een categorie 3.2 -bedrijf.
Zowel op het perceel [adres 1] als het perceel [adres 2] is een categorie 3.2- bedrijf op grond van het bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan] niet (rechtstreeks) toegestaan.
Het college heeft daarom een omgevingsvergunning voor de activiteit strijdig planologisch gebruik verleend. Dit heeft het college gedaan met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1˚ van de Wabo [7] in samenhang gelezen met artikel 3.6.1, onder a, van het bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan] ’. Anders gezegd: het college is met een binnenplanse ontheffing van het vigerende bestemmingsplan afgeweken.
Heeft het college in redelijkheid kunnen besluiten tot het verlenen van een omgevingsvergunning voor de activiteit strijdig planologisch gebruik?
7. Artikel 3.6.1, onder a, van het bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan] ” bepaalt dat burgemeester en wethouders bevoegd zijn ontheffing te verlenen van het bepaalde in artikel 3.1 voor zover het betrokken bedrijf naar aard en invloed op de omgeving (gelet op de specifieke werkwijze of bijzondere verschijningsvorm) geacht kan worden te behoren tot de categorieën, zoals in lid 3.1 genoemd.
7.1
Eiseres heeft aangevoerd dat uit de omgevingsvergunning niet blijkt waarom de bedrijfsactiviteiten van vergunninghoudster gelijk kunnen worden gesteld met de activiteiten behorend bij milieucategorie 3.1. Het college had geen toepassing aan artikel 3.6.1 van het bestemmingsplan mogen geven nu daardoor sprake is van een onevenredige aantasting van de belangen van omwonenden en/of omliggende percelen.
7.2
Het college heeft ter onderbouwing – samengevat – aangegeven dat het bij de uitbreiding van de inrichting enkel gaat om een uitbreiding in bedrijfsoppervlakte (m²). De bedrijfsactiviteiten, de totale capaciteit van het bedrijf (20.100 ton afvalstoffen per jaar) en de capaciteit van de individuele afvalstromen veranderen niet. Het college verwijst naar de memo ‘Toelichting afwijken bestemmingsplan [adres 1] en [adres 2] te [plaats] ’ voor een uitgebreide motivering waarom de aangevraagde activiteiten naar aard en invloed op de omgeving geacht kunnen worden te behoren tot milieucategorie 3.1, waarbij wordt benadrukt dat voorheen op het perceel [adres 2] de voormalige gemeentelijke milieustraat was gevestigd waar vergelijkbare activiteiten werden verricht.
7.3
Vergunninghoudster heeft aangevoerd dat haar activiteiten enkel binnen de milieucategorie 3.2 vallen in verband met het milieuaspect geluid. Voor de andere milieuaspecten geldt dat aan de afstandseisen uit de Staat van Bedrijfsactiviteiten wordt voldaan. Uit het bij de aanvraag aangeleverde akoestisch rapport blijkt dat de geluidbelasting vanwege de inrichting op de woning van eiseres binnen de daarvoor geldende normen blijft.
8. De rechtbank is van oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot het verlenen van een omgevingsvergunning voor de activiteit planologische strijdig gebruik.
8.1
Uit de Staat van Bedrijfsactiviteiten volgt dat de planwetgever er bewust voor heeft gekozen om de oppervlakte van de inrichting bepalend te laten zijn voor het antwoord op de vraag om wat voor milieucategorie het gaat. De bedrijfsoppervlakte van de huidige inrichting van vergunninghoudster aan de [adres 1] bedraagt al meer dan 1000 m² zodat ook zonder de uitbreiding al sprake is van een categorie 3.2-bedrijf. [8] Ook het aan de inrichting toe te voegen perceel [adres 2] heeft een oppervlakte die aanzienlijk groter is dan 1000 m2. Het college heeft bij haar beoordeling ten onrechte aangenomen dat bij de huidige inrichting sprake zou zijn van een categorie 3.1-bedrijf. Door de (fysieke) uitbreiding van de inrichting in de richting van de woning van eiseres, krijgt zij te maken met activiteiten – bijvoorbeeld meer vrachtwagenbewegingen en overslagactiviteiten – van een categorie 3.2- bedrijf op een kortere afstand van haar woning.
8.2
Bovendien is het college er ook ten onrechte vanuit gegaan dat het ‘gat’ tussen het moment van het intrekken van de milieuvergunning voor de gemeentelijke milieustraat [9] en de nu verleende omgevingsvergunning gedekt is door het stallen van lege containers door vergunninghoudster op het terrein van de voormalige milieustraat. De omgevingsvergunning activiteit milieu was ten tijde van het indienen van de aanvraag ingetrokken en dat maakt dat een (planologische) vergelijking met de situatie ten tijde van de aanwezigheid van de gemeentelijke milieustraat niet meer mogelijk is. Het door vergunninghoudster stallen van lege containers op het perceel [adres 2] maakt dit niet anders.
8.3
Tot slot wijst de rechtbank op artikel 3.5.2 onder b van het bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan] ”. Uit dit artikel volgt dat het college bij de toepassing van artikel 3.6.1, onder a een milieudeskundige dient te horen. Uit de definitie van milieudeskundige in artikel 1.35 van dit bestemmingsplan volgt dat hieronder een onafhankelijke deskundige of commissie van deskundigen inzake milieu moet worden verstaan. Ter zitting heeft college zich op het standpunt gesteld dat de Omgevingsdienst Midden- en West-Brabant (OMWB) – die in opdracht van het college de aanvraag heeft beoordeeld en een concept-vergunning heeft opgesteld – als die onafhankelijke deskundige moet worden gezien. De rechtbank deelt de opvatting dat de OMWB als onafhankelijke milieudeskundige als bedoeld in artikel 3.5.2, onder b kan worden gezien, niet. De OMWB is een regionale uitvoeringsdienst die voor de Provincie Noord-Brabant en gemeenten in de regio Midden- en West-Brabant werkzaamheden verricht. Hieraan ligt een gemeenschappelijke regeling ten grondslag die onder meer door de gemeente Rucphen is ondertekend. Ook zit in het algemeen bestuur van de OMWB een lid van het college van de gemeente Rucphen. Alleen daarom al kan niet worden gesteld dat sprake is van een onafhankelijke deskundige.

Conclusie en gevolgen

9. Gelet op het bovenstaande is bij bestreden besluit II en – omdat deze inhoudelijk gelijkluidend is – ook bij bestreden besluit I sprake van zowel een zorgvuldigheids-, motiverings- als procedureel gebrek bij de activiteit “strijdig planologisch gebruik”. Dit onderdeel van de omgevingsvergunning dient te worden vernietigd.
Met de omgevingsvergunning zijn daarnaast ook een activiteit milieu en een OBM vergund. Deze zijn onlosmakelijk met de planologische activiteit verbonden. Dit maakt dat de omgevingsvergunning in zijn geheel dient te worden vernietigd. Het college zal – met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen – een nieuwe beslissing op de aanvraag moeten nemen. Hiervoor krijgt het college drie maanden na verzending van deze uitspraak de tijd.
10. Nu het college het beroep gegrond zal verklaren, dient het college het betaalde griffierecht aan eiseres te vergoeden.
11. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiseres een vergoeding voor de proceskosten die zij heeft gemaakt. Het college moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1.750,- (1 punt voor het indienen van het beroepsschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 875,- en wegingsfactor 1) voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de bestreden besluiten I en II;
  • draagt het college op binnen drie maanden na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag om omgevingsvergunning met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.750,-;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 184,- te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Peters, voorzitter, en mr. R.P. Broeders en mr. D.J. Hutten, leden, in aanwezigheid van drs. A. Lemaire, griffier, op 24 januari 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage wettelijk kader

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c – voor zover hier van toepassing – bepaalt dat het verboden is zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, onder 2˚ bepaalt dat het verboden is zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het veranderen of veranderen van de werking van een inrichting.
Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, bepaalt dat het verboden is zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het verrichten van een andere activiteit die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie activiteiten die van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving.
Artikel 2.5, achtste lid, bepaalt dat de beschikkingen waarbij positief beslist is op de aanvragen met betrekking tot de eerste en tweede fase worden, als deze in werking zijn getreden, tezamen aangemerkt als een omgevingsvergunning.
Artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1˚, bepaalt dat voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts kan worden verleend indien de activiteit niet in strijd met de goede ruimtelijke ordening en indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan met toepassing van de in het bestemmingsplan opgenomen regels inzake afwijking.
Besluit omgevingsrecht
Artikel 2.2a, tweede lid, aanhef en onder e – voor zover hier van toepassing – bepaalt dat als categorieën activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de wet, voor zover deze plaatsvinden binnen een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer worden tevens aangewezen het opslaan en opbulken van ten hoogste 10.000 ton kunststofafval, ingezameld bij of afgegeven door een andere persoon dan degene die de inrichting drijft.
Bestemmingsplan ‘ [naam bestemmingsplan] ’
De percelen [adres 1] en [adres 2] te [plaats] hebben in het bestemmingsplan ‘ [naam bestemmingsplan] ’ de enkelbestemming Bedrijf met als functieaanduiding ‘bedrijf tot en met categorie 3.1.
Artikel 3.1 bepaalt dat de voor bedrijf aangewezen gronden zijn bestemd voor:
b. ter plaatse van de aanduiding “bedrijf van categorie 2 tot en met 3.1”: bedrijven uitsluitend uit de categorie 2 en 3.1 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten “industrieterrein” toegestaan.
Bijlage “Staat van Bedrijfsactiviteiten industrieterrein”
Artikel 3.6.1, onder a, bepaalt dat burgemeester en wethouders bevoegd zijn ontheffing te verlenen van het bepaald in lid 3.1 om bedrijven toe te laten uit ten hoogste twee categorieën hoger dan in lid 3.1, voor zover het betrokken bedrijf naar aard en invloed op de omgeving (gelet op de specifieke werkwijze of bijzondere verschijningsvorm) geacht kan worden te behoren tot de categorieën, zoals in lid 3.1 genoemd.
Artikel 3.5.2 onder b bepaalt dat bij toepassing van de ontheffingsbevoegdheid zoals bedoeld in lid 3.6.1, sub a en sub dient een milieudeskundige te worden gehoord.\

Voetnoten

1.Artikel 6:19, eerste lid, van de Awb bepaalt dat het beroep van rechtswege mede betrekking heeft op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.
2.Binnen de inrichting worden containers en voertuigen (vrachtwagens) gestald, waarmee de afvalstoffen en de uitgesorteerde deelfracties worden aan- en afgevoerd naar en van de inrichting.
3.Bij besluit van 8 maart 2021 hebben Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant de omgevingsvergunning activiteit milieu voor de inrichting (gemeentelijke milieustraat) aan de [adres 2] te [plaats] ingetrokken.
4.Artikel 2.5, achtste lid van de Wabo bepaalt dat de beschikkingen waarbij positief beslist is op de aanvragen met betrekkingen tot de eerste en de tweede fase, tezamen, als deze in werking zijn getreden, aangemerkt als een omgevingsvergunning.
5.Het college heeft ter zitting aangegeven dat het bij de activiteit milieu gaat om een zogenaamde revisievergunning en de rechtbank neemt dit over.
6.Dit is een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i van de Wabo in samenhang gelezen met artikel 2.2a, tweede lid, onder e van het Besluit omgevingsrecht (Bor). Deze activiteit is vergund in verband met het opslaan en opbulken van kunststofafval.
7.Artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1˚van de Wabo bepaalt dat voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts kan worden verleend indien de activiteit niet in strijd met de ruimtelijke ordening is en indien de activiteit in strijd met het bestemmingsplan is met toepassing van de in het bestemmingsplan opgenomen regels inzake afwijking.
8.De rechtbank heeft hiervoor gebruik gemaakt van het kaartmateriaal op ruimtelijkeplannen.nl.
9.Deze omgevingsvergunning activiteit milieu is ingetrokken op 8 maart 2021.