ECLI:NL:RBZWB:2024:5609

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
6 augustus 2024
Publicatiedatum
14 augustus 2024
Zaaknummer
C/02/424379 / JE RK 24-1251
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. Dijkman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige in een gezinsgerichte voorziening

Op 6 augustus 2024 heeft de kinderrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak betreffende de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren in 2010. De kinderrechter heeft het verzoek van de Stichting Jeugdbescherming West Zeeland om de minderjarige in een gezinsgerichte voorziening te plaatsen, afgewezen. De minderjarige verblijft momenteel op een zorgboerderij, maar de GI heeft aangegeven dat deze plek niet geschikt is. De ouders van de minderjarige zijn betrokken bij de procedure, waarbij de vader zijn bezorgdheid heeft geuit over de noodzaak van de overplaatsing en de impact daarvan op de minderjarige. De kinderrechter heeft vastgesteld dat er geen nieuwe machtiging tot uithuisplaatsing nodig is, omdat de huidige machtiging tot uithuisplaatsing nog geldig is tot 30 maart 2025. De kinderrechter heeft benadrukt dat het belangrijk is dat beide ouders de minderjarige emotionele steun bieden en dat de GI moet zorgen voor een passende plaatsing. De beslissing is openbaar uitgesproken en de ouders zijn geïnformeerd over de mogelijkheden voor hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Familie- en Jeugdrecht
Locatie Middelburg
Zaaknummer: C/02/424379 / JE RK 24-1251
Datum uitspraak: 6 augustus 2024
Beschikking van de kinderrechter over een machtiging tot uithuisplaatsing
in de zaak van
STICHTING JEUGDBESCHERMING WEST ZEELAND,
gevestigd te Middelburg,
hierna te noemen: de GI.
over
[minderjarige],
geboren op [geboortedag] 2010 in [geboorteplaats] ,
hierna te noemen: [minderjarige] .
De rechtbank merkt als belanghebbenden aan:
[de moeder],
hierna te noemen: de moeder,
wonende in [woonplaats 1] ,
advocaat: mr. J.C. van den Doel te Zierikzee.
[de vader],
hierna te noemen: de vader,
wonende in [woonplaats 2] ,
advocaat: mr. W.A. Lensink te Goes.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
De kinderrechter neemt de volgende stukken mee in haar beoordeling:
- het verzoekschrift met bijlagen van de GI van 8 juli 2024, binnengekomen bij de rechtbank op 8 juli 2024.
1.2.
De mondelinge behandeling met gesloten deuren heeft plaatsgevonden op 6 augustus 2024. Daarbij waren aanwezig:
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- de moeder (digitaal via Teams-verbinding), bijgestaan door haar advocaat;
- een vertegenwoordigster van de GI.
1.3.
De kinderrechter heeft [minderjarige] naar zijn mening gevraagd. Voorafgaand aan de mondelinge behandeling heeft de kinderrechter met [minderjarige] gesproken. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de kinderrechter samengevat wat [minderjarige] heeft verteld. De belanghebbenden hebben daarop kunnen reageren.

2.De feiten

2.1.
Het ouderlijk gezag over [minderjarige] wordt uitgeoefend door de ouders.
2.2.
Bij beschikking van de kinderrechter van 30 maart 2023 is [minderjarige] met ingang van 30 maart 2023 en tot 30 maart 2024 onder toezicht van de GI gesteld. Tevens is bij diezelfde beschikking een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een accommodatie voor een jeugdhulpaanbieder verleend met ingang van 30 maart 2023 en tot 30 juni 2023.
2.3.
Bij beschikking van 29 juni 2023 heeft de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een accommodatie voor een jeugdhulpaanbieder verlengd met ingang van 30 juni 2023 en tot 30 december 2023.
2.4.
Bij beschikking van 21 december 2023 heeft de kinderrechter
de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een accommodatie voor een jeugdhulpaanbieder verlengd met ingang van 30 december 2023 en tot 30 maart 2024.
2.5.
Bij beschikking van 13 maart 2024 heeft de kinderrechter de ondertoezichtstelling van [minderjarige] verlengd met ingang van 30 maart 2024 en tot 30 maart 2025. Tevens is bij diezelfde beschikking de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een accommodatie voor een jeugdhulpaanbieder verlengd met ingang van 30 maart 2024 en tot 30 maart 2025.
2.6.
[minderjarige] verblijft op grond van de bovengenoemde machtiging op dit moment bij de [zorgboerderij] te [plaats 1] .

3.Het verzoek

3.1.
De GI verzoekt, met uitvoerbaarverklaring bij voorraad, een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een gezinsgerichte voorziening (gezinshuis) voor de duur van de ondertoezichtstelling, te weten tot 30 maart 2025.

4.De standpunten

4.1.
De GI handhaaft het verzoek, maar begrijpt dat [minderjarige] binnen de huidige machtiging tot uithuisplaatsing kan worden overgeplaatst naar het [gezinshuis] in [plaats 2] . De GI heeft het verzoek ingediend, omdat de vader het niet eens is met de beoogde overplaatsing. Tijdens de mondelinge behandeling licht de GI toe dat al langere tijd duidelijk is dat de zorgboerderij [zorgboerderij] geen geschikte plek voor [minderjarige] is en dat zij onvoldoende passende en deskundige zorg aan [minderjarige] kunnen bieden. In afwachting van het onderzoek van [praktijk] en een passende vervolgplek, kon [minderjarige] tijdelijk bij [zorgboerderij] blijven. In mei jl. is het onderzoek van [praktijk] afgerond. De GI kan zich vinden in de conclusies en adviezen van [praktijk] . Uit het onderzoek volgt dat het woonperspectief van [minderjarige] niet bij de vader ligt, ook niet gedeeltelijk. Dit vanwege de aanwezigheid van risicofactoren in combinatie met het ontbreken van een constructieve samenwerking en een gedeelde visie over de zorgen om de ontwikkeling van [minderjarige] . Zo is de vader onduidelijk en zijn er zorgen over de invloed van de vader op [minderjarige] en zijn rigiditeit als het gaat om het woonperspectief van [minderjarige] . [praktijk] adviseert om [minderjarige] op een neutrale woonplek te laten opgroeien. De GI is het daarmee eens en vindt het in het belang van [minderjarige] om hem te plaatsen bij het [gezinshuis] in [plaats 2] , zodat hij op een neutrale woonplek verblijft waar hij passende zorg in een kleinschalige en stabiele omgeving kan krijgen. Zodra [minderjarige] bij het gezinshuis is gewend, zal de GI inzetten op het uitbreiden van de contactmomenten tussen [minderjarige] en zijn beide ouders. Om de overplaatsing te laten slagen, is het nodig dat beide ouders emotionele toestemming voor het gezinshuis aan [minderjarige] geven. Desgevraagd bevestigt de GI dat het gezinshuis – anders dan de [zorgboerderij] – aan de eisen voldoet. De gezinshuisouders zijn SKJ-geregistreerd, kunnen passende zorg (gericht op autisme) aan [minderjarige] bieden en hebben ook ervaring met autistische kinderen. Als het gaat om percelen, biedt het gezinshuis maatwerk. Daarnaast kan [minderjarige] bij het gezinshuis naar dezelfde school blijven gaan en sluit het gezinshuis aan bij de geloofsovertuiging van [minderjarige] en zijn ouders. Tot slot geeft de GI aan dat zij bereid is om contact met de gemeente op te nemen over hetgeen door de vader naar voren is gebracht, maar merkt hierbij wel op dat nu de vakantieperiode is.
4.2.
De advocaat van de vader is het ermee eens dat er geen nieuwe machtiging nodig is om [minderjarige] over te plaatsen naar het gezinshuis, omdat de huidige machtiging tot uithuisplaatsing naadloos aansluit. De vader heeft zelf aangevuld dat hij met zijn hart het liefst zou willen dat [minderjarige] bij hem komt wonen. Met zijn hoofd begrijpt de vader dat [minderjarige] niet (volledig) bij hem kan wonen. De vader vindt het belangrijk dat de beoogde overplaatsing van [minderjarige] echt noodzakelijk is. Hij vreest ervoor dat [minderjarige] enkel om administratieve redenen van de percelen wordt overgeplaatst. [minderjarige] is anderhalf jaar geleden ingedeeld in [perceel 1]. Nu [zorgboerderij] [perceel 2] aanbiedt, kan [minderjarige] daar mogelijk niet blijven. Gelet op dat [minderjarige] veranderingen lastig vindt, hij tijd nodig zal hebben om bij het gezinshuis te wennen en hij volgens de vader goed functioneert bij [zorgboerderij] , begrijpt de vader niet waarom [minderjarige] naar het gezinshuis moet worden overgeplaatst met het risico dat hij opnieuw somber wordt. Daarbij komt dat de timing onhandig is, omdat [minderjarige] naar zijn examenjaar gaat. Naast dat de vader zich afvraagt of [minderjarige] nog steeds in [perceel 1] thuishoort, is het ook de vraag of hij bij het gezinshuis de juiste zorg en ondersteuning zal krijgen en welk perceel het gezinshuis aanbiedt. De vader wil dat de indicatie van [minderjarige] wordt herbeoordeeld om te voorkomen dat hij om administratieve redenen wordt overgeplaatst. Juist gelet op de impact van de beoogde overplaatsing voor [minderjarige] . Daarnaast benoemt de vader nog dat hij in het verleden een negatieve ervaring met de gezinshuisvader heeft gehad, die destijds zijn docent was. Ook kan de vader zich niet vinden in het strenge reglement van het gezinshuis. Dit maakt dat de vader het lastig vindt om emotionele toestemming voor het gezinshuis aan [minderjarige] te geven. Verder wordt er al meer dan een jaar door de GI aangegeven dat de contactmomenten met [minderjarige] zullen worden uitgebreid, zodra hij is gewend bij [zorgboerderij] . Dit is nog steeds niet gebeurd. Als [minderjarige] wordt overgeplaatst, vreest de vader dat deze situatie zich opnieuw zal voordoen. Dat de communicatie tussen de GI en de vader moeizaam verloopt, is hierbij niet helpend.
4.3.
De advocaat van de moeder stelt zich op het standpunt dat er geen nieuwe machtiging nodig is om [minderjarige] in het [gezinshuis] te plaatsen, gelet op de huidige machtiging tot uithuisplaatsing die geldig is tot 30 maart 2025. Verder staat de moeder achter het onderzoek van [praktijk] en de beoogde overplaatsing van [minderjarige] naar het gezinshuis in [plaats 2] . Naar aanleiding van hetgeen door en namens de vader naar voren is gebracht, geeft de moeder aan dat het niet enkel over percelen en de deskundigheid van [zorgboerderij] gaat. Het gaat er ook over dat [minderjarige] is gebaat bij de kleinschaligheid van een gezinshuis en het hebben van vaste gezinshuisouders in plaats van wisselende groepsleiding.
4.4.
Tijdens het gesprek met de kinderrechter heeft [minderjarige] aangegeven dat hij het niet leuk en onnodig vindt dat hij naar het gezinshuis moet. [minderjarige] heeft nog geen kennisgemaakt met het gezinshuis, maar weet nu al dat hij daar niet op zijn plek zal zijn. Daarbij komt dat hij het idee van een neutrale woonplek belachelijk vindt. Het gezinshuis ligt immers afgelegen van zijn beide ouders. Voor [minderjarige] is een neutrale woonplek dat hij evenveel bij zijn vader als zijn moeder kan zijn en dat kan als [minderjarige] bij één van zijn ouders woont. Ook begrijpt [minderjarige] niet dat hij wel bij een vriend kan logeren, maar niet thuis bij zijn vader kan wonen. [minderjarige] is erg veranderd. Dat het drie jaar geleden niet lukte om (volledig) bij zijn vader te wonen, betekent niet dat het nu ook niet lukt. Het liefst zou [minderjarige] voor de helft bij zijn vader willen wonen en voor de andere helft bij [zorgboerderij] . Het heeft een jaar geduurd voordat [minderjarige] een band met de groepsleiding bij [zorgboerderij] kreeg. Als hij naar het gezinshuis zou gaan, moet hij opnieuw wennen en duurt het weer een jaar voordat hij stappen kan gaan zetten. Verder ziet [minderjarige] zijn moeder twee keer per week en zijn vader één keer per week. Het liefst zou hij zijn vader vaker willen zien. Tot slot gaat het goed op school. [minderjarige] heeft een leuke klas en haalt goede cijfers.

5.De beoordeling

Wettelijk kader
5.1.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de kinderrechter de GI, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
Inhoudelijke beoordeling
5.2.
De kinderrechter zal het verzoek om een machtiging tot uithuisplaatsing voor [minderjarige] in een gezinsgerichte voorziening (gezinshuis) voor de duur van de ondertoezichtstelling, te weten tot 30 maart 2025, afwijzen. Zij legt dit hierna uit.
5.3.
De kinderrechter stelt allereerst vast dat alle aanwezigen het er tijdens de mondelinge behandeling over eens zijn dat er geen (nieuwe) machtiging tot uithuisplaatsing voor [minderjarige] in een gezinsgerichte voorziening (gezinshuis) nodig is, omdat de plaatsing van [minderjarige] in het beoogde gezinshuis reeds kan plaatsvinden op grond van de onder rechtsoverweging 2.5 genoemde en nog steeds geldende machtiging. Ook de kinderrechter is van oordeel dat voor de door de GI verzochte overplaatsing geen nieuwe machtiging noodzakelijk is. Het verzoek van de GI om een machtiging tot uithuisplaatsing voor [minderjarige] in een gezinsgerichte voorziening (gezinshuis) zal dan ook worden afgewezen.
5.4.
Gelet op (met name) het standpunt van de vader over de beoogde overplaatsing van [minderjarige] is er tijdens de mondelinge behandeling toch nader met elkaar over de beoogde overplaatsing gesproken. De kinderrechter vindt het immers belangrijk dat beide ouders [minderjarige] steunen en motiveren en hem emotionele toestemming geven op het moment dat hij naar het gezinshuis wordt overgeplaatst.
5.5.
De kinderrechter stelt voorop dat zij begrijpt dat het voor beide ouders een moeilijke situatie is, omdat [minderjarige] niet thuis bij één van de ouders woont. Gelet op de problematiek van [minderjarige] en hetgeen het beoogde gezinshuis kan bieden, is de kinderrechter van oordeel dat de GI een passend gezinshuis voor [minderjarige] lijkt te hebben gevonden, dat – anders dan [zorgboerderij] volgens de informatie van de GI in het gezinsplan – aan de vereisten lijkt te voldoen. Dit heeft de GI ook tijdens de mondelinge behandeling toegelicht. Zo kunnen de gezinshuisouders de benodigde zorg (gericht op autisme) aan [minderjarige] bieden, zijn zij deskundig en SKJ-geregistreerd. Ook is het gezinshuis kleinschalig en biedt het stabiliteit voor [minderjarige] als hij twee vaste gezinshuisouders heeft in plaats van wisselende groepsleiding. Als het gaat om de percelen (niveau van zorgzwaarte), biedt het gezinshuis maatwerk volgens de GI en zou de plaatsing van [minderjarige] geen probleem moeten zijn. Daarnaast vindt de kinderrechter het positief dat [minderjarige] op dezelfde school kan blijven en dat het gezinshuis aansluit bij de geloofsovertuiging van [minderjarige] en zijn ouders.
5.6
De kinderrechter begrijpt dat de vader zeker wil weten dat de plaatsing van [minderjarige] in [gezinshuis] niet opnieuw zal leiden tot een overplaatsing. In dat kader stelt de kinderrechter vast dat uit het gezinsplan (blz. 32) blijkt dat reeds in september 2023 is gebleken dat [zorgboerderij] een tekort heeft aan gekwalificeerd personeel, waardoor de GI, in samenwerking met de gemeente (en inkooporganisatie Jeugdzorg Zeeland) en de zorgboerderij in gesprek is gegaan over gevolgen en alternatieven over vervolgstappen. De ouders zijn daarin ook meegenomen. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de GI hierover toegelicht dat, hoewel [minderjarige] eigenlijk direct vanwege die niet-passendheid ergens anders naar toe zou moeten, is besloten dat [minderjarige] toch op de zorgboerderij zou blijven wonen in afwachting van de uitkomsten van het te starten onderzoek naar de zorgbehoefte van [minderjarige] en de mogelijkheden van de opvoedsituatie die daarop aansluit. De kinderrechter kan deze beslissing ook volgen, juist vanwege het feit dat [minderjarige] moeilijk met verandering kan omgaan en er op die manier meerdere overplaatsingen binnen relatief korte tijd zouden worden voorkomen.
5.7
De vader denkt dat [minderjarige] in de afgelopen anderhalf jaar is veranderd en minder zware zorg nodig heeft. Hij zou willen dat [minderjarige] op [zorgboerderij] blijft. Hij heeft daartoe gesteld dat de zorgboerderij zorg aanbiedt op niveau van [perceel 2] en dat het gezinshuis zorg aanbiedt op (hoger) niveau 3A. Hij heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat hij niet tegen het gezinshuis is – het lijkt hem op zich een goede plek – maar hij wil zeker weten dat [minderjarige] niet opnieuw overgeplaatst zou moeten worden om ‘administratieve redenen’, dat wil zeggen omdat de gemeente opnieuw de plaatsing niet wil financieren omdat het gezinshuis ‘niet passend’ is voor wat betreft de zorgzwaarte.
De kinderrechter is het met de vader eens dat een overplaatsing om ‘administratieve redenen’ moet worden voorkomen. De kinderrechter geeft daarom aan de GI mee dat op korte termijn duidelijk moet worden of de plaatsing van [minderjarige] in het gezinshuis niet opnieuw vanwege de hiervoor beschreven ‘administratieve redenen’ zou kunnen leiden tot wederom een overplaatsing, zoals de vader vreest. Voor zover dat nog niet is gebeurd, verwacht de kinderrechter van de GI dat zij contact met de gemeente hierover zal opnemen en dat zij de uitkomst hiervan met beide ouders zal bespreken. Dit laat de kinderrechter verder aan de beoordeling van de GI over, aangezien het de verantwoordelijkheid van de GI is om te zorgen voor een passende plaatsing van [minderjarige] .
5.8
Als de beoogde overplaatsing doorgaat en [minderjarige] bij het gezinshuis is ‘geland’, verwacht de kinderrechter dat de GI onderzoekt wat de mogelijkheden zijn om het contact tussen [minderjarige] en zijn beide ouders uit te breiden en hierin ook stappen zal gaan zetten, zoals ook is geadviseerd door [praktijk] .
5.9
Aan de ouders geeft de kinderrechter mee dat het zeer belangrijk is dat zij [minderjarige] motiveren en steunen en emotionele toestemming aan [minderjarige] geven voor het wonen in het gezinshuis. Tot slot geeft de kinderrechter aan de ouders mee dat het belangrijk is dat zij blijven samenwerken met de GI, de hulpverlening en elkaar en het belang van [minderjarige] voorop blijven stellen.
5.1
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

De kinderrechter:
6.1.
wijst het verzoek af.
Deze beslissing is gegeven en in het openbaar uitgesproken op 6 augustus 2024 door mr. Dijkman, kinderrechter, in aanwezigheid van mr. Vork als griffier, en op schrift gesteld op 15 augustus 2024.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
  • door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.